Personal Pronouns Flashcards
0
Q
You (subject, singular)
A
Jij / je
1
Q
I
A
Ik
2
Q
He
A
Hij
3
Q
She
A
Zij / ze
4
Q
You (subject, formal)
A
U
5
Q
We
A
Wij / we
6
Q
You (subject, plural)
A
Jullie
7
Q
They
A
Zij / ze
8
Q
My
A
Mijn
9
Q
Your (singular)
A
Jouw / je
10
Q
His
A
Zijn
11
Q
Her
A
Haar
12
Q
Your (formal)
A
Uw
13
Q
Our
A
Ons / onze
14
Q
Your (plural)
A
Jullie / je
15
Q
Their
A
Hun
16
Q
Me
A
Mij / me
17
Q
You (object, singular)
A
Jou / je
18
Q
Him
A
Hem
19
Q
Her
A
Haar
20
Q
You (object, formal)
A
U
21
Q
Us
A
Ons
22
Q
You (object, plural)
A
Jullie
23
Q
Them (direct object)
I have seen them in the park
A
Hen
Ik heb hen in het park gezien
24
Them (after a preposition)
I gave a book to them
Hen
Ik heb aan hen een boek gegeven
25
Them (indirect object)
I gave them a book
Hun
Ik heb hun een book gegeven
26
Them (things)
Ze
27
It (subject)
Hij (de worden)
Het (het worden)
Ze (plural)
28
It (object)
Hem (de worden)
Het (het worden)
Ze (plural)
