perfectum verb Flashcards
perfectum verb
aankomen
(zijn)
aangekomen
afdrogen
(hebben)
afgedroogd
afruimen
(hebben)
afgeruimd
afstappen
(zijn)
afgestapt
afwassen
(hebben)
afgewassen
bakken
(hebben)
gebakken
bellen
(hebben)
gebeld
betalen
(hebben)
betaald
bezoeken
(hebben)
bezocht
blijven
(zijn)
gebleven
brengen
(hebben)
gebracht
buitenzetten
(hebben)
buitengezet
dansen
(hebben)
gedanst
dekken
(hebben)
gedekt
doen
(hebben)
gedaan
drinken
(hebben)
gedronken
eten
(hebben)
gegeten
gaan
(zijn)
gegaan
geven
(hebben)
gegeven
halen
(hebben)
gehaald
hebben
(hebben)
gehad
hengen
(hebben)
gehangen
kiezen
(hebben)
gekozen
kijken
(hebben)
gekeken
koken
(hebben)
gekookt
komen
(zijn)
gekomen
kopen
(hebben)
gekocht
krijken
(hebben)
gekregen
kussen
(hebben)
gekust
leggen
(heben)
gelegd
leren
(hebben)
geleerd
lezen
(hebben)
gelezen
liggen
(hebben)
gelegen
lopen
(hebben)
gelopen
maken
(hebben)
gemaakt
meebrengen
(hebben)
meegebracht
nemen
(hebben)
genomen
ontbijten
(hebben)
ontbeten
opruimen
(hebben)
opgeruimd
opstaan
(zijn)
opgestaan
opsturen
(hebben)
opgestuurd
overstappen
((zijn)
overgestapt
passen
(hebben)
gepast
poetsen
(hebben)
gepoetst
posten
(hebben)
gepost
rijden
(hebben/zijn)
gereden
roken
(hebben)
gerookt
schilderen
(hebben)
geschilderd
schrijven
(hebben)
geschreven
slapen
(hebben)
geslapen
snijden
(hebben)
gesneden
spelen
(hebben)
gespeeld
spreken
(hebben)
gesproken
staan
(hebben)
gestaan
stoppen
(zijn)
gestopt
strijken
(hebben)
gestreken
studeren
(hebben)
gestudeerd
surfen
(hebben)
gesurft
telefoneren
(hebben)
getelefoneerd
terugkrijken
(hebben)
teruggekregen
terugsturen
(hebben)
teruggestuurd
trouwen
(zijn)
getrouwd
vallen
(zijn)
gevallen
verjaren
(zijn)
verjaard
verkorpen
(hebben)
verkocht
versturen
(hebben)
verstuurd
vertrekken
(zijn)
vertrokken
verwittigen
(hebben)
verwittigd
vinden
(hebben)
gevonden
vragen
(hebben)
gevraagd
wachten
(hebben)
gewacht
wandelen
(hebben/zijn)
gewandeld
wassen
(hebben)
gewassen
werken
(hebben)
gewerkt
winnen
(hebben)
gewonnen
zeggen
(hebben)
gegezd
zetten
(hebben)
gezet
zien
(hebben)
gezien
zijn
(zijn)
geweest
zoeken
(hebben)
gezocht