Pediatrie Flashcards

1
Q

Witmer

A

Eerste psychologische kliniek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gesell

A

Link tussen kindergeneeskunde en psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kagan

A

Samenwerking tussen medici en psychologen: new marriage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wright

A

Pediatrische psychologie als groepsidentiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Percentage chronisch zieke kinderen

A

10-15%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Belangrijkste uitgangspunt Science practitioner model

A

Evidence based medicine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gouden standaard Evidence based practice

A

RCT (voornamelijk onder efficacy)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat doet een pediatrische psycholoog

A

Inventarisatie, diagnostiek, behandeling en overleg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Okido onderzoek

A

Ouder-kind interactie DM, overgang DM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

LEAP onderzoek

A

Emotionele problemen adolescenten met DM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Miles-Youth onderzoek

A

Eetgedrag, QoL en mindful parenting bij DM1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

POP onderzoek

A

Ervaren band met ongeboren kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kwaliteit van leven WHO

A

geheel van lichamelijke, psychische en sociale gevolgen van een ziekte en/of behandeling zoals die door de patiënt wordt ervaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoofddomeinen QoL

A

Fysiek, mentaal, sociaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Subdomeinen QoL

A

Sociodemografische factoren, klinische factoren, ziekte-specifieke factoren, psychosociaal functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Doelen QoL onderzoek

A

Beschrijven, vergelijken behandelingen en voorspellingen doen (over mortaliteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Generieke vragenlijsten

A

Gezonde kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ziekte generieke vragenlijsten

A

Alle zieke kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ziekte specifieke vragenlijsten

A

Voor specifieke ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Effectivity study

A

Onderzoeken vanuit de praktijk, effectiviteit te bewijzen van een behandeling die al effectief bleek in de praktijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Efficacy study

A

Onderzoeken vanuit het lab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Psychometrische eisen

A

Betrouwbaarheid
Validiteit
Hanteerbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Qlic-on

A

QoL via computer: fysiek, emotioneel, sociaal, cognitief.

Verlengt consultatie niet!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Autisme: sociale interactie

A

Non verbaal gedrag, relaties met leeftijdsgenootjes, plezier niet delen, geen wederkerigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Autisme: communicatie

A

Geen taal/achterstand, geen gesprek kunnen beginnen/onthouden, eigenaardig taalgebruik, geen fantasie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Autisme: herhaalde stereotiepe patronen van gedrag en activiteiten

A

Enorme belangstelling voor zaken, rigide vastzitten aan routines, mototrische gekkigheden, preoccupatie met delen van voorwerpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Stappen ontwikkelingsproblematiek

A

Wat is er al gebeurd? Info vooraf, welke onderzoeken zijn er vroeger al gedaan.
Anamnese ouders: CBCL
Ontwikkelingsanamnese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

IQ schalen

A
Hoog begaafd: >130
Begaafd: 120-129
Boven gemiddeld: 110-119
Gemiddeld: 90-109
Beneden gemiddeld: 80-89
Zwak begaafd: 70-79
Zeer zwak begaafd: <69
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

IQ onderzoeken

A

Bayleys: 2 tot 26 maanden
2,7 tot 7 jaar: SONS (non verbaal)
2,6 tot 6,1 jaar: WPPSI
6 tot 16 jaar: WISC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

ADHD

A

Aandachtstekort
Hyperactiviteit
Impulsiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

ODD

A

Minimaal 6 maanden patroon van negatief, agressief en opstandig gedrag, minimaal 4 symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hechtingsproblematiek

A

Verstoorde sociale relaties die niet bij ontwikkeling passen, voor het 5e jaar en duidelijk zichtbaar in: mislukken sociale interacties, gebrek aan binding met anderen. Er is geen sprake van een ontwikkelingsstoornis en er MOETEN sporen zijn van vroegkinderlijke verwaarlozing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Bronfenbrenner model - sociaal ecologische model.

A

Micro systeem: onmiddellijke omgeving van het kind
Meso systeem: interacties van micro systemen
Exo systeem: systeem waarin het kind niet participeert, maar wat wel invloed op het kind heeft (vrienden van ouders).
Macro systeem: subcultuur, cultuur en overtuigingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Meest voorkomende kankersoort bij kinderen

A

ALL: acute lymfatische leukemie

Verder: leukemie, hersentumoren, bottumoren, lymfeklier/lymfomen, levertumoren, nasopharynx carcinoom, neuroblastoom, niertumoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Behandeling kanker

A

Chemo, chirurgie, radiotherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Pediatric Medical Stress Model

A

I. Peri trauma: potentieel trauma
II. Early responses: acute traumatische stress, pijn, verlies etc.
III. Long term: PTSS

Op alle niveau’s zijn verschillende interventies mogelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Kinderen hersentumoren

A

Problemen met aandacht en geheugen. Late effecten: cognitieve problemen en sociale problematiek - growing into deficit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Psychosociale gevolgen kinderkanker

A

Kort: spanning, angst, onzekerheid, verdriet

Lange termijn: angst terugkomen ziekte, meedoen met anderen, anders zijn, achterlopen met school.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Lichamelijke gevolgen kinderkanker

A

Kort: chemo - haaruitval, misselijk, chirurgie - verminking
Lang: secundaire maligniteiten, hormonale problemen/onvruchtbaarheid, functiestoornissen, vermoeidheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Specialismen kinderkanker

A

Pedagogische zorg, educatieve voorzieningen, maatschappelijk werk, psychologen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Pediatric psychosocial preventative health model - Kazak

A

Pyramide vorm: universal, targeted, clinical

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

APGAR

A

Adaptivity, partnership, growth, affectivity, reasoning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

HEADDS

A

Home, education, employement, eating, exrcise, activity/peers, depression, drugs, sexuality, suicide, safety

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Dexamethason

A

Wordt gegeven bij leukemie, kan gedragsproblemen veroorzaken. Ook stemming, slaapproblemen en meer eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Verhoogd risico cognitieve problemen

A

Radiotherapie, adolescenten en verminkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Verhoogd risico PTSS bij ouders

A

Alleenstaande moeders, moeders, extra life events en problematiek voor de diagnose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

PRO’s in klinische praktijk

A

Shared decision making, monitoren, bespreken en signaleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waarom PRO’s

A

Verhoogd risico problemen met QoL, systematisch monitoren helpt identificeren van deze problemen, betere communicatie en tevredenheid over zorg, kan negatieve gevoelens/onzekerheid wegnemen, delen scherm tijdens gesprek bevordert patiënt participatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Resultaten KLIK

A

Emotionele/sociale problemen worden vaker besproken, emotionele problemen worden beter gesignaleerd, artsen meer tevreden over consult, consult duurt niet langer en ouders geven KLIK een 8.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Cross-informant variance

A

Verschil tussen zelf-rapportage en proxy-rapportage.

Domein:
Meer overeenkomsten in zichtbare domeinen (fysieke klachten) en minder overeekomsten in minder zichtbare klachten (sociaal en emotioneel functioneren)

Subgroep:
Gezonde kinderen rapporteren lagere QoL dan ouders en zieke kinderen rapporteren hogere QoL dan ouders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Benodigde vaardigheden kind voor invullen vragenlijst

A

Linguïstische vaardigheden, cognitieve vaardigheden en lange termijn denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

PedsQL domeinen

A

Sociaal, fysiek, school en emotioneel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Interne consistentie

A

In hoeverre de items binnen een schaal samenhangen, goede samenhang boven de 0.70.
Cronbach’s alfa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Discriminante validiteit

A

In hoeverre testen onderscheid kunnen maken tussen groepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Intra Class Correlations

A

Interbeoordelaar betrouwbaarheid tussen twee of meerdere beoordelaars op dezelfde afhankelijke variabele.

DEZE VAN BELANG SAMEN MET T-TOETS BIJ HARTMAN

<0,40 = matig
0,41 - 0,60 = gemiddeld
0,61 - 0,80 = goed
>0,80 = zeer goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Resultaten Varni

A

PedsQL valide instrument voor meten QoL bij kind vanaf 5 jaar. Proxy alleen als primaire uitkomstmaat als kind te ziek of te jong is om de zelf-rapportage af te nemen, anders als secundaire uitkomstmaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Discrepantie tussen resultaten QoL onderzoeken bij kinderen

A

Bij Varni werd onderzoek afgenomen door ouders, bij Bastiaansen en Hartman door anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Onderzoek Ungar

A

Dyadisch interview beter in staat om multifactorieel beeld van kind neer te zetten dan zelf of proxy.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Discrepantie tussen zelf en proxy

A

Geen verschil in betrouwbaarheid, maar wel verschil in overeenstemming: meer overeenstemming als de ouders aanwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Mediator

A

Verklarend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Moderator

A

Veranderend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Protective factor

A

Geeft alleen verbetering in stressvolle situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Resource factor

A

Geeft zowel in aanwezigheid als afwezigheid van stress bescherming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Aantal transseksuele volwassenen

A

1/10.000 MV, 1/30.000 VM.
Ongeveer de helft van de jongens en meisjes die zich naar een ander geslacht gedraagt wil ook echt het andere geslacht zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Erkenning van GD

A

Sinds 1977 in Nederland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Verschillende vormen genderidentiteit

A

Vroeger: binaire genderidentiteit.

Nu:
Genderfluid - soms man, soms vrouw
Genderneutraal - geen gevoel van geslacht
Pangender - zowel man als vrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Percentage kinderen dan GD niet houdt

A

70%, deel daarvan is hetero, deel daarvan is homo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Factoren die en rol spelen bij persistentie van GD

A
  • Intensiteit van GD
  • Hoeveelheid crossgender gedrag
  • Persistentie GD (meer in biologische meisjes)
  • Een vroege sociale transitie in biologische jongens
  • 10-13 jaar is een cruciale leeftijd voor definitieve uitkomsten (veranderingen sociale omgeving, lichamelijke veranderingen en eerste liefdes)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Problematiek GD

A

Kind: vooral internaliseren (depressie, angst). Ook meer autisme binnen GD.

Adolescenten: angst, depressie, gedragsproblemen, autisme, eetproblemen, suïcide gedachten.

Volwassenen: angst, depressie, suïcide gedachten (30%) en As-2 problematiek. Na geslachtsoperatie minder comorbide psychopathologie, maar nog steeds meer dan in normale populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Watchful waiting (aanpak kinderen <12 jaar)

A

Kind < 12 jaar ruimte geven om zichzelf te zijn, duidelijk zijn dat dit om crossgender gedrag gaat, probeer contact met leeftijdsgenoten/vrienden eigen geslacht te stimuleren en grenzen stellen aan crossgender gedrag (niet in rokje naar school).
Focus ligt op emotionele, gedrag en familieproblemen en niet op de GD. Op deze manier wordt er niet te snel aan toegegeven, omdat 70% geen GD blijft houden.

Als kind boven de 12 jaar, dan kan over worden gegaan op puberteitsremmers en aanpak bij adolescenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Reparative therapy

A

GD laten verdwijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Early social transitioning

A

Snel overgaan tot overgang bij GD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Aanpak adolescenten

A
  1. Diagnostische fase (intake, individuele gesprekken, oudergesprek, psychologisch/psychiatrisch onderzoek, voorlichting hormonen, advies en informed consent)
  2. Puberteitsremmers: DECAPEPTYL (GnRHa) zodat beslismoment wordt uitgesteld en beter resultaat na de GAB. Niet ontwikkelen van secundaire geslachtsorganen.
    Geen comorbiditeit, goede steun en niet roken van belang!
  3. Cross-seks hormonen: verandering naar ander geslacht.
    OESTRADIOL - MV (oestrogeen)
    SUSTANON - VM (androgeen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Aanpak volwassenen

A
  1. Diagnostische fase (intake, individuele gesprekken, psychologisch/psychiatrisch onderzoek, voorlichting hormonen, advies en informed consent)
  2. Behandelfase: operatie. Voor operatie patiënt één jaar lang in gewenste sociale rol leven.
    VM: mastectomie (verwijderen borsten), hysterectomie (verwijderen baarmoeder met/zonder eierstokken), metaidoioplastiek (kleine penis maken door clitoris te verlengen), falloplastiek (‘echte’ penis maken met/zonder plasbuisverlenging).
    MV: vaginaplastiek (diameter penis, soms met huidtransplantatie of darm-vagina plastiek), Facial Feminization Surgery, ademsappelreductie, stemoperatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Differentiaal diagnose bij GD

A

Body dysmorphic disorder, psychose, borderline, ASS, dissociatieve stoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Risicofactoren voor spijt

A

Inadequate diagnose, ontgoochelende sociale transitie fase, negatieve uitkomsten chirurgie, twijfel vooraf bij patiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Evidence based medicine

A

Klinisch handelen dient te worden gebaseerd op gedocumenteerde effectiviteit en doelmatigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Evidence based practice

A

Valt niet alleen behandeling onder, maar ook diagnostiek en hoe je met patiënten omgaat en om dit allemaal zo veel mogelijk op wetenschappelijk praktijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Evidence based treatment

A

Behandeling die je uitvoert zoveel mogelijk gebaseerd op de wetenschappelijke praktijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Evidence based assessment

A

Testinstrumenten valide en betrouwbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Fetal programming hypothesis

A

De omgeving in de baarmoeder kan de ontwikkeling van de foetus beïnvloeden (geen gen-omgeving interactie, maar atypische gebeurtenissen zijn de oorzaak). Genen leiden de ontwikkeling, de omgeving beïnvloedt deze.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Mismatch theorie

A

Discrepantie tussen leven in de baarmoeder (bijvoorbeeld weinig eten) en echte wereld (veel eten) zorgen voor problemen (zoals HVZ).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Epigenetica

A

Verandering van fenotype zonder verandering van het genotype. Het is nurture affecting nature.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Negatieve invloeden per trimester

A

1e trimester: hartfalen, doof, genitale abnormaliteiten

2e en 3e trimester: somatische groei storing, laag geboortegewicht en skelet abnormaliteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Barker hypothese

A

Kinderen met laag geboortegewicht door ondervoeding tijdens zwangerschap verhoogde kans op HVZ en DM op latere leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Invloed van stress op de foetus

A

Cortisol wordt normaal tegengehouden door de placenta, maar bij teveel stress of door het niet adequaat tegenhouden van de cortisol komt dit bij de foetus terecht. Daarnaast zorgt cortisol bij de moeder voor verslechtering in de slagaderlijke stroom tussen moeder en foetus.
Kind raakt gewend aan omgeving met veel cortisol, deze mate past na de geboorte niet bij de omgeving. Daardoor kan het kind bij een moeilijke/stressvolle situatie ineens heel veel cortisol aanmaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Problemen tijdens leven van het kind bij moeder met veel stress

A

Baby: negatief temperament, negatieve reacties bij nieuwe situaties, meer huilen, slaapproblemen.
Peuter/kleuter: gedragsproblemen, negatief temperament, druk, rusteloos, problemen met aandacht regulatie
Basisschool/puberteit: gedrags- en emotionele problemen, aandacht en concentratieproblemen, hyperactiviteit, cognitieve problemen, lagere mentale en motorische ontwikkelingsscores op intelligentietests, minder goed presteren op leer- en geheugentaken en lagere schoolcijfers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Andere factoren die een rol kunnen spelen naast de fetal programming hypothesis.

A

Genetische factoren: moeder voor zwangerschap al emotionele klachten, 80% van depressieve klachten is chronisch en keert terug. (problemen kind niet door blootstelling aan prenatale stress)
Rater bias: moeder heeft negatieve perceptie van kind (anders interpreteren van gedrag en negatieve perceptie)
Roken
Alcohol
Emotionele klachten kunnen tot mindere ouder-kind interactie leiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Kempenonderzoek

A

Zwangeren vragenlijsten over depressie en angst.
Klachten 1e trimester: internaliserende gedragsproblemen bij jongens.
Klachten 3e trimester: totale/internaliserende/externaliserende gedragsproblemen bij meisjes.

Studie 2: meisjes van moeders met veel emotionele klachten hogere cortisolniveaus.

Studie 3: meisjes van moeders met veel stress laten meer internaliserende gedragsproblemen zien als de moeder minder structuur bieden tijdens de taak en meer vijandigheid vertonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Beschermende factoren stress bij moeder

A

Steun, ontspanning, sensitieve ouder-kind interactie na de bevalling en positief temperament van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Overgewicht kind

A

BMI > 25: overgewicht (tussen 85-95e percentiel)
BMI > 30: obesitas (boven 95e percentiel)
BMI > 40: morbide obesitas
(BMI < 18: ondergewicht)

Overgewicht is vanaf jaren 80 toegenomen. Kijken naar de groeicurve bij kind in plaats van BMI (vetverdeling verandert namelijk tijdens de ontwikkeling): groeicurve neemt lengte, gewicht, geslacht en leeftijd mee. Maar 2% van obesitas is erfelijk aangelegd. Obesitas is een medisch criterium: overmaat aan vetweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Wat zijn de kenmerken van het metabole syndroom

A
  • Centrale obesitas
  • 2 of meer van de volgende symptomen: verhoogde triglyceriden, laag HDL, verhoogde bloeddruk en verhoogde nuchter bloedglucose.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Ontstaan overgewicht

A

Normale reactie op dikmakende omgeving, de oorzak is een langdurige positieve energiebalans. Soms is de energiebehoefte van een kind niet goed ingesteld, kan soms zelfs dik worden als het kind overwegend gezond eet - ieder kind is uniek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Rol van professional

A

Faciliteren in dienst van het proces van de ouders en het kind, coachen (in plaats van behandelen) en inspireren (in plaats van dirigeren). Belemmerende en succesfactoren benoemen is daarin van belang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Adiposity rebound

A

Tijdens het eerste levenjaar stijgt de BMI, tussen 4 en 6 neemt deze af en neemt daarna weer toe.
Bekend is dat bij kinderen met ‘early timing’, waarbij het BMI eerder toeneemt dan bij adiposity rebound, dat deze meer kans hebben op het ontwikkelen van obesitas op latere leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Ideaal leerproces bij obesitas

A

Zelfregulerend gedrag aanleren. Meer controle van de ouders leidt namelijk tot minder zelfregulatie vaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Interventies overgewicht

A

Voedingsadviezen, bewegingsprogramma’s, gedragstherapie, ouderbegeleiding, residentiele behandeling, chirurgische en medicamenteuze behandeling. Gecombineerde levensstijl interventies effectief en community based/gezinsprogramma’s effectiever dan schoolprogramma’s.

Van belang is faciliteiten van proces, coachen in plaats van behandelen en inspireren in plaats van dirigeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Multidisciplinair behandelconcept van Braet

A

Door aangepaste voedings en bwegingspatroon een blijvende gedragsverandering bewerkstelligen die blijvend is, door middel van gedragstherapeutische technieken en zelfregulatie vaardigheden. Doel is gewichtsstagnatie.

Andere onderdelen: anders eten, meer bewegen, psycho educatie en follow up.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Chirurgische methoden

A

Depressie en suïcide nemen niet af, binge eating blijft, veel neveneffecten (tekort vitaminen), verhoogde kans op complicaties, verhoogde kans op mortaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Contigente wederkerigheid

A

Interactie tussen moeder en kind tijdens voedingsrelatie. Kind communiceert zijn behoeftes en moeder reageert hier sensitief op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

% problemen tijdens speenperiode

A

20-30%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Failure to thrive

A

4% van de kinderen heeft eetproblemen in zo’n mate dat het invloed heeft op de groei van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Somatisch-symptoom stoornis

A

Een of meerdere klachten waar de betrokkene onder lijdt, of die het dagelijks leven in significante mate verstoren.
Excessieve gedachten, gevoelens of gedragingen samenhangend met de lichamelijk klachten:
- Disproportionele/persisterende gedachten over ernst van de klachten
- Persisterende hoge mate van ongerustheid over gezondheid
- Excessief veel tijd en energie besteden aan de symptomen of gezondheid
Specificeer: met pijn (was eerst pijnstoornis), nadruk ligt op lijdensdruk in plaats van functieverlies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Conversistoornis

A

Symptomen van verandering in willekeurige motorische of sensorische functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Functionele klachten volgens PAZ/LVMP

A

Klacht moet objectief waarneembaar zijn (dus niet pijn), moet een functie voor het kind hebben en moeten bij voorkeur aanwijzingen van psychogene factoren hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Medisch onverklaarde somatische symptomen (Husain)

A

Klachten hoeven NIET objectief of zichtbaar gemaakt te worden.

Indeling clusters: neurologisch, cardiovasculair, gastro-intestinaal of pijn/zwakte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

MOK Klassieke conditionering

A

Respons van zenuwstelsel die optreedt na stimulus, kan gekoppeld raken aan een tegelijkertijd optredende neutrale stimulus.

108
Q

MOK Operante conditionering

A

Gedrag wordt versterkt door aangename consequentie of het ontlopen door een onaangename consequentie

109
Q

MOK Sociale leertheorie Bandura

A

Nadoen gezinslid

110
Q

MOK Cognitieve theorie

A

Kind vat symptomen op als ziekte, verhoging van lichamelijke gewaarwording wat de lichamelijke symptomen weer versterkt.

111
Q

MOK CG modellen

A

Symptomen ontstaan door samenhang cognities, gedragingen en fysiologie.

112
Q

MOK Systemisch model

A

Betrokkenheid gezin bij ontwikkeling en instandhouding van MOK

113
Q

MOK Psychodynamisch

A

Symptomen zorgen voor het uit de buurt houden van een onbehaagd gevoel uit het bewuste

114
Q

MOK Disability-stress-coping

A

Risicofactoren op intrapersoonlijk, sociaal en ecologisch gebied voor MOK

115
Q

MOK Common Sense of Illness

A

Kind reageert op ziekte door representatie van probleem, hoe probleem wordt gehanteerd en hoe eigen coping wordt gewaardeerd.

Ontspanningsoefeningen en biofeedback: richten op fysiologische oorzaak die klachten in stand houden, trainen om sympathische reactie te verlagen.

116
Q

Theorieën conversiestoornis

A

CS door stoornis in communicatie tussen verschillende hersengebieden, CS door stoornis in aanzet van beweging, CS door teveel inhibitie van beweging.

117
Q

Conversiestoornis eerste gesprek

A

Met kind en ouders: kijken hoe interactie is

118
Q

Hoe conversiestoornis communiceren

A

We nemen de klachten erg serieus en we begrijpen dat de klachten erg vervelend zijn. We hebben gelukkig geen medische oorzaak kunnen vinden, maar er is iets anders aan de hand. Hierdoor geven de hersenen geen seintjes meer door aan de benen, waardoor je niet meer kunt lopen. De psycholoog is hierin de professional en die kan je daarbij helpen.

119
Q

Uitgangspunten klinische behandeling conversiestoornis

A

Voordat klinische behandeling: ontslag vanuit medische diagnostiek/behandeling!

Zes uitgangspunten:
Eigen verantwoordelijkheid van het kind (los van ouders), nauwe betrokkenheid van arts bij kind en ouders, kortdurend (7-10 dagen), zeer hoog tempo, onder druk kind naar ‘beslispunt’ brengen, restsymptomen worden niet geaccepteerd.

120
Q

Kernaspecten van klinische behandeling

A

Geef kind de legitimatie om gezond te worden, goede vertrouwensrelatie met kind en ouders, herstel van autoriteit van ouders, hard werken met alle objectiveerbare klachten, openheid in het team.

121
Q

Doelen neonatologie

A

Evaluatie van effect van behandeling, informatie verstrekking naar de ouders, secundaire preventie, wetenschappelijk onderzoek.

122
Q

Rol van psycholoog bij neonatologie

A

Follow up (grootste gedeelte), signaleren, doorverwijzen, begeleiding van ouders/gezin, onderwijs NICU en wetenschappelijk onderzoek.

123
Q

Gevolgen vroeggeboorte ouders

A

Emotionele coping, gevoelens van rouw, schuld, falen, boosheid, verlangen naar normale situatie, shock, plotseling verdriet, ongerustheid, machteloosheid, isolatie.

124
Q

Percentage moeders PTSS bij vroeggeboorte

A

26-41%

125
Q

Percentage postpartum depressie bij vroeggeboorte

A

39%

126
Q

Acute stress moeders en vaders bij vroeggeboorte

A

35% moeders en 24% vaders

127
Q

PTSS na 30 dagen bij vroeggeboorte (moeders en vaders)

A

15% moeders en 8% vaders

128
Q

Gevolgen vroeggeboorte voor kind

A

Problemen bij: visus, gehoor, aandacht, sociaal, gedrag, visueel-motorisch, taal, leerproblemen, maar vooral
EXECUTIEF!

Op moment bevalling problemen met longrijping, aanpassing van de bloedsomloop, vocht/voeding/suiker huishouding, temperatuurregulatie.

129
Q

BSID-III (Bayley’s)

A

Cognitief, fijne motoriek, grove motoriek, taal

Onder de 3 jaar.

130
Q

STIPP onderzoek

A

Interactie tussen vroeggeboren kind en ouders op gang brengen.

Resultaten:
Interactie: positief en sensitief met kind omgaan
Bij kind: verbetering mentale, motorische en gedragsproblemen.
Moeder: geen invloed op psychisch welbevinden.

131
Q

Pasgeborene

A

0-28 dagen

132
Q

Zuigeling

A

0-365 dagen

133
Q

Embryo

A

0 tot 85e dag bevruchte eicel

134
Q

Foetus

A

Vanaf 85e dag tot geboorte

135
Q

Levenvatbaar is discutabel

A

Vanaf 24 weken in principe behandelen (dan hersenen nog maar op 25% - verschil in hersenvolume en complexiteit!!), tenzij ouders/doktoren redenen om het niet te doen, vanaf 25 weken sowieso behandelen. Bij 24 weken is overlevingskans 50%. Discussie gaat dan niet zozeer over overleven, maar over de kans op handicaps op latere leeftijd.

136
Q

A terme

A

Op tijd geboren (37-42 weken)

137
Q

Prematuur

A

Voor 37 weken

138
Q

Serotien

A

Na 42 weken geboren

139
Q

Immatuur

A

Niet levensvatbaar

140
Q

Amennoroe

A

Zwangerschap vanaf de eerste dag van de laatste menstruatie

141
Q

Dysmatuur

A

Te licht voor zwangerschapsduur

LBW: <2500
VLBW: <1500
ELBW: <1000
ILBW: <750

142
Q

Macrosoom

A

Te zwaar voor zwangerschapsduur

143
Q

Perinatale sterfte

A

Sterfte tijdens zwangerschap of net na zwangerschap

144
Q

Apgar score

A

Kleur, ademhaling, hartfrequentie, tonus en reflex prikkelbaarheid.

145
Q

Hard is zacht

A

Harde uitkomstmaatregelen zoals IQ worden vaak gemeten, maar het is veel belangrijker wat de QoL en levensverwachting is van het kind.

146
Q

High prevalence, low severity

A

Milde beperkingen bij bijvoorbeeld vroeggeboorte en CHD komen veel voor.

147
Q

Terugkerende hoofdpijn

A

Minimaal 3 episodes van pijn in een periode van 3 maanden.

148
Q

Chronische hoofdpijn

A

Pijn die continu aanwezig is en die minimaal 3-6 maanden bestaat.

149
Q

Nociceptieve pijn (weefselpijn)

A
  • Pijnzenuw
  • Hersenen
  • Negatief ervaren gelokaliseerd pijngevoel
150
Q

Neuropathische pijn (zenuwpijn)

A
  • Zenuwbeschadiging
  • Kortsluiting en spontane prikkels in de zenuw
  • Zorgen voor pijnlijk huidgebied
  • De hersenen verbinden de pijnprikkel aan eerdere ervaringen
  • Angst en pijngedrag

Pijn hier is meer diffuus dan nociceptieve pijn.

151
Q

Pijnpoort mechanisme van Melzack & Wall

A

Wanneer je pijn hebt geeft het ruggenmerg schadelijke prikkels door aan ons centraal zenuwstelsel, dit heet pijngewaarwording en kan gezien worden als een poort die open en dicht gaat. Het centraal zenuwstelsel, emoties en cognities kunnen deze poort bedienen en zo voor meer of minder pijn zorgen. Pijn dus gedeeltelijk als psychogeen gezien!

152
Q

Meetinstrumenten hoofdpijn

A

Vragenlijst: Pediatric Pain Questionnaire
Pijndagboek
Gestructureerde interviews
Observaties

153
Q

Medische interventies hoofdpijn

A
  1. Medicatie: gedoseerd en regelmatig. Niet-narcotische medicatie voor milde pijn (perifere zenuwstelsel, buiten CZS), narcotische voor matige tot ernstige pijn.
  2. Slaap bevorderende technieken
  3. Relaxatie van spieren : biofeedback (bij spanningshoofdpijn en migraine)
  4. TENS (transcutaneous electrial nerve stimulation): pijn voelt als tinteling
154
Q

Psychologische interventies hoofdpijn

A
  1. Relaxatie: ontspanning spieren en beter doorvoelen van lichaam.
  2. Imaginatie
  3. Cognitieve gedragstechnieken: helpende gedachten
  4. Operante technieken: nagaan wat ziektewinst is, welke fysieke strategieën worden toegepast om minder pijn te ervaren en hoe reageert omgeving op klachten
  5. Self-statements
  6. Biofeedback
155
Q

Voordelen hoofdpijncarousel

A
  • In één dagdeel
  • Klacht staat centraal
  • Klacht wordt uit verschillende invalshoeken bekeken
  • Kosteneffectief
  • Fijner voor de patiënt: hoeft niet meerdere keren naar het ziekenhuis
156
Q

Van terugkerende naar chronische pijn

A

Pijn kan chronisch worden: bijvoorbeeld bij ontsteking, als deze over is dan kan de hoofdpijn nog wel aanhouden - de innerlijke alarmbellen blijven afgaan. Deze alarmbellen moeten opnieuw worden ingesteld. Als dit niet gebeurd kan de hoofdpijn chronisch en functioneel worden.

157
Q

Instandhoudende factor hoofdpijn

A

Inactiviteit

158
Q

Verergerende factor hoofdpijn

A

Copingstijl

159
Q

Stroomdiagram hoofdpijn

A

Oorzaak? - Gedachte - Gevoel - Gedrag (en dat heeft weer invloed op oorzaak).

160
Q

Behandelingen algemeen hoofdpijn

A

Ontspanningsoefeningen, advisering leefstijl, advisering school, soms verder psychologisch onderzoek, advisering ouders/kind, individuele begeleiding van kind.

161
Q

Encopresis DSM

A

Tenminste éénmaal per maand voor minimaal drie maanden, vanaf 4 jaar.

162
Q

Uitleg obstipatie

A

Door het oprekken van de endeldarm wordt de endeldarm slap, waardoor deze vergroot wordt en de poep veel ruimte inneemt (scybala). Daardoor wordt het moeilijker om het uit te poepen. Overloopdiarree is de poep die langs de scybala loopt. De poepdrang verdwijnt na een tijdje, waardoor de poep langer in de endeldarm blijft en waardoor er steeds meer vocht uit de scybala wordt gehaald. Hierdoor wordt het nog harder.

Het kost tijd om de endeldarm weer op normale niveau te krijgen, soms wel tot een jaar.

163
Q

Oorzaken fecale incontinentie

A

Psychosociaal: aandacht vragen (te weinig aandacht moeder), ziektewinst, gemakzucht, uitstelgedrag

164
Q

Oorzaken obstipatie

A

Psychosociaal: informatieverwerkingsstoornis (autisme, aandachtstekortstoornis, leerstoornis), life-events, gezinsproblemen, schoolproblemen, opvoedingsproblemen, trauma’s.

165
Q

Gevolgen fecale incontinentie

A

Schaamte, verdriet, woede, angst, sociale problemen.

166
Q

Gevolgen obstipatie

A

Schaamte, verdriet, woede, angst, schoolverzuim, ophoudgedrag door angst en pijn, gedragsveranderingen, interactie ouder-kind.

167
Q

Aanpak obstipatie

A

Voeding/drinken, goede positie op de wc, familie inlichten en technieken aanleren, meer bewegen, medicatie (laxantia - macrogel/lactulose of klysma’s - polyethylene glycol)

168
Q

Psychologische behandeling obstipatie

A
  1. Psycho-educatie
  2. Ontangsten (5x)
  3. Toilettraining

Doel tijdens behandeling is meer poepen, na behandeling om schoon te blijven.

169
Q

Aanpak fecale encopresis

A

Vaste momenten voor naar de toilet gaan, tijd aan verbinden, belonen voor op school blijven, consequenties verbinden aan ongelukken (schoonmaken).

170
Q

Monosymptomatische enuresis

A

‘S nachts in bed plassen

171
Q

Symptomatische enurisis

A

Overdag en ‘s nachts plassen

172
Q

Percentage organisch defect bij enurisis

A

1-3%

173
Q

Oorzaken enurisis

A

Vooral ‘unawareness’ van brein voor signalen uit de blaasregio, blaas wel in staat om signaal naar de hersenen, maar de hersenen geen signaal terug. Daarnaast kan de blaas capaciteit verminderd zijn, kan de nachtelijke productie van urine door vasopressine verhoogd zijn en is er vaak sprake van een vertraagd rijpingsproces (niet ontwikkelen van vaardigheid om sensaties van de blaas te voelen, eigenlijk hetzelfde als die unawareness).

174
Q

Behandelmethoden enurisis

A
  1. Leefadviezen: meer gewoon drinken en minder thee/koffie/caffeïne dranken
  2. Opnemen: kind ‘s avonds wakker maken, maar werkt niet goed want ouders vaak al te laat.
  3. Kalendermethode: aan de ene kant goede motivatie voor kind als hij ziet dat het bedplassen begint af te nemen, maar kan ook juist zorgen voor negatief zelfbeeld.
  4. Plaswekker (vanaf 6 jaar): doel is wekdrempel verlagen. Werkt heel goed, maar kind moet gemotiveerd zijn - kan soms lang duren voor resultaat, is erg intensief en sommige kinderen worden niet wakker van de wekker of zetten hem uit.
  5. Droogbedtraining: combinatie van wekschema, blaastraining verschoenen en positieve oefeningen, thuis of in het ziekenhuis. Vanaf 8 jaar, goede motivatie nodig, erg duur en zeer intensief. Zonder plaswekker minder effectief.
  6. Medicatie: nooit oplossing, zorgt eerder voor tegenovergesteld effect want werkt niet op de hersenen dus je leert er niets van. Desmopressine (MINRIN): stopt productie van urine voor een paar uur. Hoge kans op terugval na stoppen, wel geschikt als aanvullend middel.
175
Q

Behandeling nat overdag

A

Mictiedagboek, uitvoerige intake, gestandaardiseerde uitleg aan ouders en kind, training.

176
Q

Gevolgen encopresis

A

Ouder-kind relatie onder druk, schaamte, depressie, pesten, isolatie, 20-30% als volwassenen klachten.

177
Q

Behandelstappen encopresis

A
  1. Poepkalender
  2. Toilettraining: 4 weken
  3. Schoonmaakfase (2-4 maanden), onderhoudsfase (4 maanden) en afbouwfase (training afbouwen).

Bij 60% effectief!

178
Q

Hoeveel DM1 en DM2

A

70.000 en 1.000.000

179
Q

Hoeveel kinderen/volwassenen met DM

A

6.000 en 60.000

180
Q

Normale glucosespiegel

A

2,7 -8,1

181
Q

Glucagon

A

Geeft opgeslagen suikers in de lever vrij, geven bij hypo, heel effectief! Binnen 10 minuten weer op de been.

182
Q

Adolescentie DM

A

Eigen identiteit, rol van ouders minder en van peers meer, autonomie, zelfbeheersing, abstract denken, info-verwerkingscapaciteit. Meer zelfreflextie en bewustwording van gedachten en gevoelens.

183
Q

Groepspoli DM

A

Take Control

184
Q

Wysocki DM

A

Excessive IDDM (weinig sturing ouders) geeft nadelige DM uitkomsten. Constrained IDDM (veel sturing ouders) zorgt voor betere adherence en betere diabetes controle. Appropriate IDDM (normale sturing) hadden meer kennis in vergelijking met de andere twee groepen.

185
Q

Health belief model

A

Als je DM serieus neemt en gelooft in de behandeling en meer therapietrouw, dan meer controle over DM.

186
Q

Personal beliefs model

A

Medieert relatie tussen persoonlijke variabelen en zelfzorg.

187
Q

Motivational interviewing DM

A

Doel is motivatie voor gedragsverandering.

Onderdelen: awareness building, alternatieven, problemen oplossen, keuzes maken, doelen stellen, vermijden/confronteren.

Methoden: Positief bekrachtigen, puber zelf met argumenten naar voren laten komen, hoeveelheid vertrouwen bij puber vergroten en ambivalentie tussen gedrag en gewenste uitkomst benadrukken.

Resultaten: betere HbA1c, hogere tevredenheid over leven, perceptie van DM serieus, sterker geloof dat eigen acties invloed hebben, perceptie dat DM minder impact op leven heeft, minder zorgen/angst en positievere wellbeing

188
Q

PTSS bij ouders DM

A

Na 6 weken, 6 maanden en 12 maanden:
Moeders: 22, 16, 20
Vaders: 25, 10, 8

189
Q

Rol psycholoog bij DM

A

Intake (rouw, PTSS, angst, premorbide functioneren, contact opbouwen). Werkwijzen: motivational interviewing, oplossingsgericht werken, CGT, EMDR, rolverdeling in het team (oevers zijn regels van kinderarts en de rivier is het kind zelf)

190
Q

Aantal kinderen 10 jaar na diagnose een DSM criterium

A

1/3

191
Q

Percentage van therapietrouw dat door psychologische factoren wordt verklaard

A

50%. Psychologische behandelingen blijken HbA1c en psychosociaal welbevinden te meten.

192
Q

Baby, kleuter (0-3 jaar)

A

Algemeen: groei, ontwikkeling, hechting
DM: problemen met eten, geen ziektebegrip, machtsstrijd

193
Q

Kleuters (4-6 jaar)

A

Algemeen: autonomie, verkennen, meer peers
DM: vaardigheden leren en keuzes maken in voeding.

194
Q

Schoolleeftijd (7-9 jaar)

A

Algemeen: cognitieve vaardigheden ontwikkelen abstract denken, zelfbeeld.
DM: meer vaardigheden leren, zelf leren plannen

195
Q

Pre-adolescentie (10-12 jaar)

A

Algemeen: autonomie, last van hormonen
DM: SHIFT verantwoordelijkheid van ouders naar kind, maar tegelijkertijd moeilijk te controleren glucose waarden.

196
Q

Adolescentie (13-17 jaar)

A

Algemeen: relaties, alcohol, autonomie, zelfbeheersing, abstract denken.
DM: strenge regels nodig, eetgedrag anders, afname van de diabeteszorg door sociale omstandigheden.

197
Q

Belangrijkste voorspeller voor gezinsproblemen bij DM

A

Gezinsproblemen voor diagnose

198
Q

Verschil depressie DM en gezonde kinderen

A

Weinig verschil tussen!

199
Q

Verschil eetproblemen DM en gezonde kinderen

A

2 x zo hoog in DM

200
Q

DM angst

A

Prikangst

201
Q

Risicofactoren voor ontstaan van cognitieve klachten bij DM

A
  • Vroege onset van ziekte (<5 jaar)
  • Ernstige hypo’s
  • HbA1c > 9% (onder de 7,5 is normaal)
202
Q

Factoren die invloed hebben op de ontwikkeling van het brein in DM

A

Ernstige hypo’s, chronische hypers (wattenbol, niet goed kunnen nadenken), DKA (diabetic ketoacidosis) en fluctuerende gloedglucose waarden (kan misschien wel de belangrijkste zijn, maar nog te weinig onderzoek!)

203
Q

Commotio cerebri

A

Hersenschudding

204
Q

Contusio cerebri

A

Hersenkneuzing

205
Q

Prognose THL

A

Leeftijd, ernst van letsel, duur van PT, locatie van letsel, gezin, omgeving, herstel van de eerste maanden, premorbide functioneren.

206
Q

Gevolgen van THL

A

Lichamelijk: vermoeidheid, prikkelgevoeligheid, epilepsie
Cognitief: verwerkingssnelheid (!!), aandacht, concentratie, IQ kan afnemen, executieve functies
Gedragsmatig: ongeremdheid, impulsiviteit of juist extra rem
Sociaal-emotioneel: niet kunnen meekomen met de rest, verwerkingsreacties.

207
Q

Interventies THL

A

Psycho-educatie van familie, cognitieve remediatie en compenserende technieken, CGT (tegen agressief gedrag), positieve gedragsmatige steun en familie interventie (met FPS - family problem solving), medicatie.

208
Q

Definitie astma

A

Aanvalsgewijs optredende reversibele obstructie van de lagere longwegen.

209
Q

Drie pathologische kenmerken van astma

A
  1. Bronchoconstrictie
  2. Bronchusobstructie
  3. (Eosine?) bronchiale inflammatie
210
Q

Twee hoofdgroepen voor wheezers

A

Viral induced wheezers & multiple trigger wheezers (deze lijkt meer op astma, met andere triggers dezelfde symptomen)

211
Q

Risicofactoren voor astma

A
  • Verminderde longfunctie
  • Virale infecties
  • Atopie: allergische aanleg
  • Bronchiale hyperreactiviteit: prikkelbare luchtwegen
  • Roken
212
Q

Schadelijke aspecten bij astma

A
  • Non adherence
  • Niet kunnen herkennen van de symptomen
  • Biologische marker: uitademen van NO (is een indicatie voor een luchtweginfectie)
  • Omgevingsfactoren: luchtvervuiling, pollen, vochtig huis, aanwezigheid van andere astma triggers
213
Q

Genen bij astma

A

ADAM33
BHR

Sprake van gen-gen interactie als gen-omgevingsinteractie bij het astma-fenotype: verschilt per kind wat de etiologie is.

214
Q

Drie patronen bij astma

A
  1. Chronisch: iets onder het normale, geen exacerbaties.
  2. Episodisch: iets onder normale met exacerbaties
  3. Aanhoudend: ver onder normale met ook exacerbaties
215
Q

Waarom roken schadelijk bij astma

A

Niet alleen nog schadelijk voor de longen en kan een astma-aanval aanzetten, maar roken maakt ook de hoofdbehandeling van corticosteroïden deels of geheel ineffectief.

216
Q

Drie kenmerken van longobstructie

A

Samentrekken spiertjes, zwelling van de slijmvliezen en meer slijmvorming.

217
Q

Inhalatiecorticosteroïden

A

Anti-inflammatoire inhalatie, is de hoeksteen van de behandeling van astma! Daar wordt als eerste mee gestart, samen met SABA voor eventuele kortdurende verlichting. Als geen effect, dan verdubbeling en daarna pas LABA.

Effect is pas te merken na een aantal dagen of weken. Zorgen voor vermindering van symptomen verbetering van luchtwegen en afname van gevoeligheid.

Soorten (!!)
BECOTIDE
PULMICORT
FLIXOTIDE

218
Q

Kortwerkende bèta antagonisten

A

SABA, gebruikt als rescue medicatie, wordt naast inhalatiecorticosteroïden gebruikt.

Soorten (!!)
VENTOLIN
SALBUTAMOL
BRINCANYL

219
Q

Langwerkende bèta antagonisten

A

LABA, wordt gegeven als verdubbeling van inhalatiecorticosteroïden niet heeft geholpen. Verbeteren de longfunctie.

Soorten (!!)
SEREVENT
FORADIL

220
Q

Systemische corticosteroïden

A

Prednison

221
Q

Rol van psycholoog bij astma

A

Astma educatie aan patiënt en ouders, identificatie van psychologische barrières en implementatie van psychologische interventies (astma self-management is een groot gedeelte hiervan!).

Heel belangrijk om angst na aanval te verminderen. Andere psychologische effecten van astma: isolement, schaamte (inhalers), ontwikkeling, inspanningsklachten, puberteit/adolescentie.

222
Q

Psychologische interventies astma

A

Self-management training, probleem oplossend vermogen, aanmoedigen voor verdelen van het management passend bij het kind, motivational interviewing, psychofysiologisch (relaxatietraining, biofeedback), web-based.

223
Q

CF diagnose basis

A

Zweettest: positief bij Cl/Na > 100 mmol/l of Cl>Na 60-100 mmol/l

Verder

  • DNA mutatie analyse
  • Potentiaal verschil op slijmvlies
    a. neusslijmvlies (nasal potential difference NPD)
    b. rectumslijmvlies (intestinal current measurement ICM)
224
Q

Belangrijkste gen CF

A

DeltaF508 voor gen CFTR

225
Q

Pathologie CF

A
  • Ernstige, chronische bacteriële longinfecties
  • Chronische kaakholte-ontsteking
  • Ernstige leveraandoening (levercirrose)
  • Malabsorptie darm
  • Pancreas insufficiëntie
  • Meconium-ileus: verstopping darmkanaal bij baby
  • Zweetconcentratie Cl- verhoogd
  • Mannen onvruchtbaar, vrouwen minder onvruchtbaar
226
Q

Belangrijkste doodsoorzaak

A

Pulmonale complicaties

227
Q

Schadelijke bacterie voor CF

A

P. aeruginosa

228
Q

CF behandeling

A

Bevorderen luchtwegklaring (bronchiaal toilet oefeningen), optimaliseren voedingstoestand (110-150% van aanbevolen dagelijkse hoeveelheid en enzymtabletten, ADEK vitaminen), vernevelen anti-inflammatoire middelen, beweging.

229
Q

Peuters met CF

A

Eten is essentieel, maar bij peuters lastig, moeten medicatie nemen en veel preventievragen bij de ouders (kunnen te voorzichtig worden).

230
Q

Schoolleeftijd CF

A

Kind herkent gevolgen CF, meer medicatie, soms opname begrip van omgeving (pesten, angst, depressie, 57% van CF schoolleeftijd kinderen heeft vragen over CF goed).

231
Q

Adolescentie CF

A

Vorming eigen persoonlijkheid, sociaal functioneren, acceptatie peers. Door CF: kleiner, latere puberteit, zelfbeeld, compliance belangrijk maar gaat vaak minder, ‘isolatie zonder isolement’. Longfunctie per jaar met 1% achteruit.

232
Q

Intuïtief ouderschap

A

Ouders weten intuïtief wat ze met kinderen moeten doen.

233
Q

Baby’s at risk

A

Prematuren, overmatig huilen, meerlingen, sociale interacties (willen niet eten/slapen), chronisch/ernstig zieke kinderen

234
Q

Wetenschappelijke fundering VIB

A

Meer zelfvertrouwen bij ouders, betere sensitiviteit bij V/M, betere hechting bij moeders met traumatische zwangerschap/bevalling, betere hechting vaders en moeders in het algemeen, sterkere effecten bij vaders van hechting.

235
Q

Groei van jongens

A

Eind van de puberteit, 15 jaar

236
Q

Groei van meisjes

A

Groeien het meest voor de menstruatie, na de menstruatie stopt de groei voor het grootste gedeelte (96% van volwassen lengte). Gemiddelde leeftijd menstruatie is 13 jaar.

Voor puberteit weinig verschil tussen jongens en meisjes.

237
Q

Verschil normale en abnormale groei

A
  • Groeicurve (kijken of de groei normaal is)
  • Oude groeigegevens
  • Groei in de familie
  • Puberteitsontwikkeling in familie
238
Q

Groeikanaal

A

Bereikt kind tussen 2 en 3 jaar

239
Q

Behandeling te grote jongens en meisjes

A

Percutane epiphysiodese van been, groeischijven beschadigen.

240
Q

Behandeling te kleine meisjes

A

Groeihormoon (oestrogeen): bij lage dosis komt groei van lichaam en borsten op gang. Vroeger hogere dosis gegeven bij lange meisjes om de menstruatie op gang te laten komen, maar zijn aanwijzingen voor dat ze moeite hebben met zwanger worden op latere leeftijd.

241
Q

Behandeling te kleine jongens

A

Testosteron (sterker dan oestrogeen), hoge dosis. Normaal verhoogd de testosteron bij jongens vanzelf als de testes 20-25 mL inhoud hebben en wordt daarmee de groeispurt in gang gezet.

242
Q

DOBHaD

A

Development Origins of Health and Disease.

Barker hypothese: lager geboortegewicht was gerelaterd aan HVZ op latere leeftijd.

Predicive adaptive response!

243
Q

Hoe stress bij moeders meten

A

Vragenlijsten, observaties, gedragstaken, hersenonderzoek, longitudinaal onderzoek, hartslag meten.

244
Q

Conclusie onderzoek van den Bergh

A

Angst van de moeders is gerelateerd aan foetaal gedrag (meer actief, minder diepe slaap), temperament bij baby en kind (irriteerbaarheid, regulatieproblemen), zelfgerapporteerde angst en depressie bij kind en adolescenten, HPA-as in adolescentie, ADHD symptomen bij kind/adolescent/volwassene, bij volwassenen lager IQ

245
Q

PELS onderzoek

A

Hersenonderzoek bij baby’s.

Auditory oddball paradigma: één toon is anders dan de rest. En een audiovisuele taak met congruentie en incongruentie tussen blij/angstig.

Conclusie: hoe hoger de angst van de moeder, hoe hoger de reactie op de ‘gewone’ toon (habituatie verlaagd) en baby’s met moeders met angst gaven geen reactie op de incongruentie, maar op de angstige stimuli. Na mindfulness van de moeder ging de habituatie omhoog (?)

246
Q

Percentage CHD

A

0,8% van de levend geboren kinderen

247
Q

ApoE-gen

A

Apolipoproteïne, regulator voor cholesterol metabolisme, is genetische factor voor CHD

248
Q

VSD

A

Meest voorkomend bij op tijd geboren baby’s (20-25%), Ventrikel Septum Defect, geeft li-re shunt.

249
Q

ASD

A

Minder erg dan VSD bij even groot gat, want minder druk op. 5-10%, Atrium Septum Defect.

250
Q

AVSD

A

Bij kinderen met syndroom van Down 50% kans. Zowel li-re shunt als re-li shunt, want weinig drukverschil tussen beiden kanten. Kan dus ook was cyanose geven.

251
Q

ODB

A

Open Ductus van Botall, meest frequent in prematuren, 5-10%.

252
Q

PS

A

Pulmonaalklep Stenose, 5-8%, vernauwing bij de pulmonaalklep.

253
Q

AS

A

Aortaklep Stenose, 5%, vernauwing bij de aorta.

254
Q

Coarctatie

A

Vernauwing van de aorta, 8-10%. Komen meer in de problemen als de ductus sluit.

255
Q

Gedilateerde CMP

A

LV verwijdt

256
Q

Hypertrofische CMP

A

Spier bij LV verdikt

257
Q

TOF

A

Tetralogie van Fallot, 10%. Vier kenmerken: PS, rechterkamer hypertrofie, VSD en overrijdende aorta. Re-li shunt (door hypertrofie van rechterkamer), daardoor zuurstofarm bloed de aorta in en cyanose.

258
Q

TGV

A

Transpositie van de Grote Vaten, 5%. Grote vaten zijn omgewisseld, kleine en grote bloedsomloop zijn niet aan elkaar aangesloten. Wordt ontdekt door de kleur, cyanose doordat het zuurstof in de grote bloedsomloop op raakt en niet wordt aangevuld met zuurstof uit de longen. Zorgen dat ductus even open blijft en opereren.

259
Q

Univentriculair hart

A

Één ventrikel

260
Q

HLHS

A

Hypoplastisch Linker Hart Syndroom

261
Q

Conclusie artikel Ballweg

A

Meerderheid van kinderen hebben een normale outcome, zeker degenen die geen aangeboren hersenafwijking hebben.

262
Q

Conclusie artikel van der Rijken

A

Kinderen doen het op veel gebieden slechter (meer lichamelijke klachten), maar subjectieve gezondheid op sociaal en psychologisch gebied is hetzelfde of beter.

263
Q

PA

A

Pulmonalisatresie, volledig gesloten zijn van de pulmonaalklep.

264
Q

Onderzoek Glover

A

HPA-as: cortisol moeder hangt samen met cortisol van het kind.

265
Q

Rater bias

A

Moeeder heeft negatieve perceptie van het kind.