Pedagogisch Quotiënt Flashcards

1
Q

Drie categorieën die de kwaliteitsfactoren bevatten waaraan een kindertehuis moet voldoen om optimaal te functioneren.

A
  1. De mening van stag, jeugdigen en bezoekers over een tehuis (waaronder bijvoorbeeld het gevoel van de jeugdige dat er goed voor hem of haar gezorgd wordt)
  2. Het feitelijk gedrag van staf en jeugdigen dat wordt waargenomen in een tehuis (bijvoorbeeld door weinig voortijdig vertrek van jeugdigen)
  3. De uitvoering in een kindertehuis van bepaalde kwaliteitsrichtlijnen (bijvoorbeeld de mate van inspraak van zowel de jeugdige als staf) p. 109 Pedagogisch Quotiënt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een positief sociaal klimaat in een kindertehuis hangt samen met:

A
  1. Het werken in kleine units
  2. Een duidelijke rolverdeling onder het personeel
  3. Geen belasting van rolverdeling van het personeel door reorganisatie
  4. Een adequate mate van autonomie van de groepsleiding
  5. Overeenstemming tussen hulpverlenend personeel over de uitvoering van de zorg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Belangrijke factoren voor goede kwaliteit van zorg:

A
  1. Een duidelijke visie van het hoofd van de instelling
  2. Stabiliteit binnen de personeelsgroep
  3. Een hoge moraal onder het personeel
  4. Het opstellen en aanhouden van doelstellingen door de afdelingshoofden
  5. De toepassing van duidelijke werkmethoden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Limiting control strategy

A

Het onder controle proberen te krijgen van gedrag door (strengere) maatregelen te hanteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Significant others

A

Ouders, vriendjes en leerkrachten. Kinderen baseren de effectiviteit van hun eigen gedrag vooral op de reacties van ouders, vriendjes en leerkrachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Pedagogische adviezen voor ouders van kinderen met Leer- en gedragsproblemen (LGP):

A
  • Meer bewuste aandacht van de ouders voor de kinderen
  • Meer begeleiding bij het huis-/schoolwerk
  • Meer structuur in het gezinsleven
  • Verwachtingspatroon niet uitspreken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Drie soorten opvoedingsstijlen aan de hand van de klassieke indeling van Baumrind (1978):

A
  1. De autoritaire opvoedingsstijl: straffen gebeurd, interactie wordt niet gemotiveerd, veeleisende ouder.
  2. De autoritatieve opvoedingsstijl: goede interactie, duidelijke doelen.
  3. De permissieve opvoedingsstijl: ouders hebben accepterende en affirmatieve (bevestigende) houding; kind veel zijn of haar gang laten gaan, gewenst of niet gewenst.

Naar de autoritatieve opvoedingsstijl gaat de voorkeur: er is tweerichtingsverkeer van de interactie en communicatie tussen ouder en kind, er blijft een evenwicht bestaan, waarbij de ouder invloed kan uitoefenen op de ontwikkeling en gedragsverandering van het kind en omgekeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Drie factoren die samen de sociale context binnen een (zorg- en hulp)organisatie vormen.

A
  1. Cultuur
  2. Structuur
  3. Het klimaat binnen een organisatie (psychologisch- en organisatieklimaat)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Psychologisch klimaat in een zorgorganisatie

A

Dit geeft aan hoe mensen de invloed van hun werkomgeving op hun welzijn waarnemen en omvat zodoende individuele percepties (hoe iemand iets ervaart en beoordeelt).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Organisatieklimaat in een zorgorganisatie

A

Als mensen binnen een organisatie of afdeling dezelfde percepties hebben over hun werkomgeving dan vormen deze samen het organisatieklimaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Breakdown in the communication

A

Een belangrijke verstoring in de interactie tussen ouders en een kind met LGP (leer- en/of gedragsproblemen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verschil gedragsproblemen en gedragsstoornissen

A
  • Kinderen met gedragsproblemen zijn er niet mee geboren, maar hebben het later gekregen. Het is geen eigenschap van het kind. Deze kinderen ondervinden moeilijkheden in de interactie met de opvoedingsomgeving. Door omstandigheden in de omgeving van het kind (bijvoorbeeld in het gezin of op school) ontstaan er problemen. Hierdoor verloopt de ontwikkeling minder goed. Het probleem is aan de situatie gebonden. Het gedragsprobleem wordt als het gevolg gezien van een oorzaak, bijvoorbeeld een trauma die het kind heeft ondergaan of een slechte opvoeding.
  • Kinderen met gedragsstoornissen zijn met de stoornis geboren. (constitutionele component!) Het probleem is dan niet te verhelpen en de persoon en de omgeving moet er mee leren omgaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Twee factoren die de kwaliteit van opvoeding bepalen:

A
  1. De bekwaamheid van ouders om de ontwikkeling van hun kind maximaal te stimuleren.
  2. Het tegemoet komen van de ouders aan de behoefte van het kind (rekening houden met de vastgestelde of bekende risicofactoren).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Opvoedersgedrag bestaat uit 3 componenten:

A
  1. de affectieve of relationele component: belangrijkste onderdelen: responsiviteit (is de afgestemde houding die een professional heeft naar kinderen. De professional reageert op signalen die kinderen uitzenden en doet dit op een passende en stabiele wijze, rekening houdend met de onderwijsleersituatie waarin zij zich bevinden) en sensitiviteit van de opvoeder voor de signalen van het kind en andersom.
  2. De reguleringscomponent: mate waarin de ouders grenzen proberen te stellen aan het gedrag van het kind (dagstructuur zoals eten en slapen, maar ook handhaven van regels en stellen van eisen bij huiswerk, schoolprestaties etc).
  3. de instructiecomponent: het gedrag van opvoeders dat erop gericht is het kind doelbewust iets te leren of bepaald gedrag op te roepen (motiveren, wekken van aandacht, uitleggen en voordoen kortom: instructiewijzen).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Competent opvoeden:

A

het gevoel hebben dat de opvoeding goed verloopt (afgezien van de vraag of ze objectief gezien ook wel zulke goede opvoeders zijn).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Interactiepatronen:

A

Er kan worden aangenomen dat probleemgedrag van het kind in de vorm van leer- en/of gedragsproblemen per definitie het opvoedingsgedrag beïnvloedt. Naarmate de ouders beter in staat zijn en zich competent voelen om te gaan met dat gedrag, dan zijn ze effectiever als opvoeders; kunnen ze dat minder goed (voelen ze zich incompetent), dan kunnen zich onzeker gaan voelen wat de ouders ineffectiever maakt. De kans bestaat dan dat het probleemgedrag versterkt. Wat ouders nog onzekerder kan maken en hierdoor kunnen ze in een vicieuze cirkel belanden: een negatief interactiepatroon: waarbij de communicatie vanuit de ouders de problemen van Vera versterken en andersom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

In het SASB-model (Structural Analysis of Social Behavior) (van den Berg) worden twee basisdimensies van sociale omgang onderscheiden, namelijk: o

A

Onderlinge genegenheid in termen van vriendelijkheid-vijandigheid

en

onderlinge afhankelijkheid in termen van autonomie-controle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vijandig-autonoom

A

de professionals reageren afwijzend op de kinderen en laten deze sterk hun eigen gang gaan. Er is weinig positieve betrokkenheid. Alleen als er iets verkeerd gaat wordt ingegrepen met bijvoorbeeld straf. De kinderen zullen leren dat ze van de professionals niet veel hulp hoeven te verwachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Vijandig-controle:

A

de professionals controleren de regels in sterke mate en reageren afwijzend op de kinderen als deze de regels overtreden. Er heerst een ‘strafkamp’-regime. De kinderen kunnen bang worden voor de professionals

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Vriendelijk-autonoom:

A

de professionals reageren vriendelijk op de kinderen en laten deze heel vrij. Alleen als er iets verkeerd gaat wordt ingegrepen maar op een vriendelijke manier. Kinderen worden in dat geval vooral aangemoedigd om zich anders/beter te gedragen. De kinderen zullen wel zichzelf veel moeten vermaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Vriendelijk-controle:

A

de professionals houden goed in de gaten wat de kinderen doen. Bij overtreding van de regels wordt er gecorrigeerd maar wel op een vriendelijke manier. Wellicht wordt er ook proactief gewerkt: kinderen wordt geleerd wat wel en niet mag, voordat de regels zijn gebroken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De beste positie voor een professional, als het gaat om diens positie op de twee basisdimensies van het SASB-model, ten opzichte van:
Kinderen met gedragsproblemen:

A

vriendelijk (is altijd goed, stimuleert een positieve interactie) en meer richting controle dan autonomie. Kinderen met gedragsproblemen hebben waarschijnlijk wat meer richtlijnen, structuur en hulp nodig dan kinderen zonder gedragsproblemen. Totale controle is echter niet goed, ook al wordt het vriendelijk gebracht. Het kind ook zelf dingen laten doen en de wereld laten verkennen geeft het kind ook zelfvertrouwen en stimuleert de zelfredzaamheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

De beste positie voor een professional, als het gaat om diens positie op de twee basisdimensies van het SASB-model, ten opzichte van: Kinderen zonder gedragsproblemen:

Kinderen zonder gedragsprobleem:

A

vriendelijk (is altijd goed, stimuleert een positieve interactie) en in het midden tussen controle en autonomie. Kinderen moeten niet totaal autonoom worden benaderd (ze zijn nu eenmaal nog niet volwassen en hebben hulp nodig) maar totale controle is ook niet nodig. Erop vertrouwen dat ze dingen zelf kunnen stimuleert juist de zelfredzaamheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Uitgangspunt van vernieuwing van de Romantiek rond 1800 in de westerse wereld.

A

Romantiek was de tegenbeweging van de Verlichting (die uitging van de maakbaarheid van de mens) en groeide in de 18de eeuw uit tot een dominante stroming. Romantiek gevoel en intuïtie even belangrijk vonden als de rede; een emotionele verhouding tot mens en natuur werd even belangrijk als rede/ratio beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Pedagogen uit de Romantische traditie

A

Jean-Jacques Rousseau 1712-1787

Friedrich Fröbel 1782-1852

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Natuurlijke opvoeding (rousseau)

A

Een natuurlijke opvoeding houdt in dat de ouder vooral groeibelemmeringen wegneemt. Hierbij is sprake van een ‘negatieve’ opvoeding. Het kind wordt niets verboden, opgedrongen of bevelen gegeven. Een kind wordt bijvoorbeeld ‘natuurlijk’ afgestraft wanneer het zich brandt aan een lucifers. Ouders proberen wel de omstandigheden te controleren (bijv. door lucifers op te bergen).

Het idee dat je kinderen zou moeten stimuleren en beperkingen zoveel mogelijk zou moeten wegnemen, is ook van deze tijd. Montessorischolen bijvoorbeeld zijn er op geënt.

27
Q

Jean-Jacques Rousseau 1712-1778

A

Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) is de beroemdste pedagoog in de negentiende-eeuw. Hij behoorde tot het tijdperk van de Verlichting, maar hield er deels afwijkende meningen op na. Hij stimuleerde de natuurlijk opvoeding, wat in de verlichting centraal stond. Volgens hem was een natuurlijke opvoeding het wegnemen van groeibelemmeringen. Hij liet zich niet alleen door rede leiden, maar ook door intuïtie en gevoel. Volgens zijn ideale opvoeding mocht het kind niet gestoord (niets bevelen of gebieden) worden door cultuur. Het kind moest één zijn met de natuur. Ouders moesten zich van ingrijpen onthouden om de vrije, natuurlijke zelfwerkzaamheid van het kind te ontplooien.

28
Q

Friedrich Fröbel 1782-1852

A
  • prototype van een romantische pedagoog
  • beroemd als kleuterpedagoog
  • voorliefde voor natuur en natuurwetenschappen
  • overtuigd nationalist en ging ervan uit dat het volk het vaderland zou verdedigen.
  • verlangen naar vrijheid en eenheid had; de romantiek voedde deze gedachte.
  • de huiselijke opvoeding van jonge kinderen hervormd moest worden, waar natuur en kinderspel belangrijke begrippen waren.
  • Omgang met de natuur was een religieuze ervaring; de natuur was een openbaring en in alle dingen was er eenheid en samenhang te vinden.
  • had ook het inzicht dat de zuigelingentijd in het pedagogisch opzicht heel belangrijk was; dat had hij met Freud gemeen
  • kinderen moeten in alle tegenstellingen verzoening zien te vinden
  • De opvoeding moet volgend zijn en niet voorschrijvend
29
Q

De pedagogische reflectie is veel ouder dan de pedagogische wetenschap in de moderne betekenis van het woord. 3 vakgebieden die in de cultuur van het Midden-Oosten bewaard zijn gebleven zijn:

A

Wiskunde
Natuurwetenschap
Geneeskunde

30
Q

Vijf vakdisciplines die ten grondslag liggen aan de pedagogische reflectie zijn:

A
  1. Filosofie,
  2. theologie,
  3. wiskunde,
  4. natuurwetenschap,
  5. geneeskunde.
    De herleving van de klassieke cultuur was in de voorgaande eeuwen voorbereid, mede door de contacten van de Westerse christenheid met de mohammedaanse wereld als gevolg van de kruistochten in de 11e en 12e eeuw.
31
Q

Pedagogische reflectie betreft de aard van:

A

Pedagogische kennis
Pedagogische normen
Pedagogische waarden

32
Q

Wat bracht de komst van vertaalcentra in zuid Europa

A

Door vertaalcentra in Zuid-Europa vanaf de 12de eeuw konden er geschriften uit de Klassieke Oudheid vertaalt worden. Dit zorgde voor een toename van kennis. Ook konden ideeën zo snel verspreid worden.

33
Q

Desiderius Erasmus 1469-1536

A
  • één van de invloedrijkste humanisten uit de 15de eeuw
  • uitgesproken mening had over opvoeding en onderwijs.
  • vormingsideaal was bij uitstek intellectueel
  • erg geïnteresseerd in de klassieke literatuur
  • was tegen gebruik van lijfstraffen
  • niet de kerk, maar overheid moest lesgeven
  • mens is van nature geneigd tot het goede
  • kinderen kunnen al jong studeren
  • mens zonder vorming is slechter dan een dier

Nadeel: Erasmus richtte zich alleen op jongens elite, voedster moest Latijn kunnen spreken

34
Q

Ondertoezichtstelling

A

De OTS is de belangrijkste maatregel van kinderbescherming en maakt het mogelijk dat kinderen in problematische gezinssituaties thuis bleven maar begeleid worden door een gezinsvoogd.

De ondertoezichtstelling (OTS) kan worden uitgesproken door de kinderrechter als de belangen van een kind ernstig bedreigd worden.

De OTS wordt na onderzoek en een verzoek aan de kinderrechter aangevraagd door de Raad voor de Kinderbescherming. De OTS wordt uitgevoerd door een hiertoe gecertificeerde instelling. De daadwerkelijke uitvoering wordt gedaan door een professional, gezinsvoogd genaamd.

35
Q

Doel OTS

A

Doel van de OTS is om kinderen te beschermen die in hun ontwikkeling worden bedreigd of veiligheidsrisico’s lopen. De maatregel is erop gericht ouders te ondersteunen en te begeleiden.

36
Q

Waarnaar verwijst het pedagogische quotiënt?

A

Het Pedagogisch Quotiënt is een index die verwijst naar de kwaliteiten van de pedagogische actoren (betrokkenen) en instanties binnen de context van opvoeding, hulpverlening, onderwijs en educatie. Het gaat om pedagogische maatstaven ter beoordeling van gezinnen, ouders (ped)agogische instellingen en professionals werkzaam in die instellingen,

37
Q

Pedagogische professionaliteit

A

Hieronder verstaat Klaassen (1994) inzicht en vaardigheden van de leraar met betrekking tot de persoonlijkheids- en gemeenschapsvorming van leerlingen.

38
Q

Pedagogische professionaliteit

o Algemeen:

A

onderwijs zou rekening moeten houden met de verschillen tussen leerlingen (adaptief =passend onderwijs). Kinderen zijn niet hetzelfde en leren dus ook niet hetzelfde.

39
Q

Pedagogische professionaliteit

- waardering

A

De leraar moet een reactie vragen en geven op het door de leerling verrichtte werk.

Van Den Heuvel (1998) schrijft dat de prestatie van hoogbegaafde kinderen de waardering moet krijgen die ze verdienen. Er moet gekeken worden naar zowel het eindresultaat als naar de voortgang, de inspanning die het kind levert en op de manier waarop de prestatie tot stand is gekomen.

40
Q

Pedagogische professionaliteit:

A
  • algemeen (onderwijs moet rekening houden met de verschillen tussen leerlingen, elk kind is anders dus leert anders)
  • waardering (de leraar moet reactie vragen en geven op het werk van de leerling)
  • sociale veiligheid (de leerling moet soms gesteund worden door de leraar)
  • serieus nemen (de leraar moet initiatieven van de leerling ondersteunen, rekening houden met de gevoelens, luisteren)
  • uitdaging (zorgen voor uitdagende leeromgeving, zelfstandigheid leerlingen stimuleren)
  • persoon van de leraar (openlijk fouten toegeven, zelfreflecteren, niet leerling op kleine foutjes betrappen)
41
Q

Elke kinderbeschermingsmaatregel heeft een driedelige doelstelling:

A
  1. Terugdringen van de problemen van de minderjarige
  2. Op gang brengen van de ontwikkeling van de minderjarige
  3. Beschikbaar zijn van ouders die doen wat men redelijkerwijze mag verwachten van ouders
42
Q

Child Behaviour Checklist (CBCL)

A

Het is een goed instrument om na te gaan in hoeverre er sprake is van een internaliserend (bijv. depressieve gevoelens) of een externaliserend probleem. Wanneer de hulpverlener weet wat er aan de hand is dan kan hij ook beter bepalen welke behandeling of begeleiding gewenst is.

De hulpverlener moet er rekening mee houden dat de vragenlijst ingevuld wordt door een ouder. Dit geeft dus niet per se een beeld van de feiten, maar van de feiten zoals waargenomen door de ouder. Het kan zijn dat de ouder niet alles ziet of hoort, en/of zaken vertekent waarneemt of rapporteert.

43
Q

Waarom is informatie vragen op school over een kind belangrijk

A

Als hulpverlener is het belangrijk om, in overleg met de ouders, informatie op school te vragen over het kind. Mogelijke problemen kunnen samenhangen met school en dit moet worden uitgezocht. Het helpt namelijk mogelijke oorzaken (en daarmee oplossingen) in beeld te brengen. Wordt het kind gepest? Laat hij op school hetzelfde gedrag zien als thuis?

44
Q

Dewey 1859-1952

A
  • mens is een primair sociaal wezen > medeburger
  • hij was een pragmatist: praktisch doelgerichte aanpak
  • natuurlijk leren: leren door doen i.p.v. stilzitten
  • creëren van gemeenschapsgevoel: i.p.v. richten op individuele prestaties

Traditioneel onderwijs: stil zitten en nadruk op individuele prestaties

45
Q

Nederlandse dewey’s

A
  • jan lighthart

- kees Broeke

46
Q

Adaptief onderwijs

A

Adaptief onderwijs is het doelbewust afstemmen van de onderwijsleersituatie op verschillen tussen leerlingen in dezelfde leergroep.

In het traditionele basisonderwijs krijgt in principe iedereen hetzelfde onderwijs materiaal en weinig vrijheid om zelf te bepalen wat hij zelf wil en kan doen. Het adaptief onderwijs kijkt juist sterk naar de verschillen tussen kinderen.

47
Q

Geestenwetenschappen

A

De term geesteswetenschappen duidde in de 19e eeuw het geheel van wetenschappen aan die betrekking hebben op de sociale werkelijkheid die altijd historisch van aard is.

De geesteswetenschappen onderscheidden zich van de natuurwetenschappen die natuurverschijnselen bestuderen, zonder acht te slaan op een specifieke sociale of historische context.

48
Q

Leven na de oorlog voor kinderen

A
  • opvoeding een moreel karakter.
  • gevoel van verantwoordelijkheid en loyaliteit zijn belangrijke maatschappelijke waarden
  • In de opvoeding: nadruk op discipline en gehoorzaamheid, aangevuld met liefde.

Kinderen werden op zo op de juiste wijze ‘gevormd’.

49
Q

Benjamin Spock 1903-1998

A
  • stelde dat ouders mogen onvolmaakt zijn en fouten maken, zolang ze maar handelden uit liefde voor hun kind.
  • Spock slaagde er als eerste in om de grenzen van de zuilen te doorbreken.

Sinds de jaren ’80 wordt een goede opvoeding gekenmerkt doordat het ‘autoritatief’ is.

50
Q

Hoe wordt kwaliteit van zorg bepaald

A

Kwaliteit van de zorg wordt bepaald door de mate van discrepantie (gebrek aan overeenstemming) of overeenstemming tussen het werkelijke en het ideale of beoogde beeld van de zorg. Hoe kleiner de afstand tussen deze twee factoren, hoe beter de kwaliteit is.

51
Q

Uit onderzoek blijkt dat elke zorginstelling, dan wel kindertehuis, te maken heeft met, wat Anglin (2002) noemt, een ‘strijd om congruentie’.

Hierbij wordt onder congruentie (het met elkaar in overeenstemming zijn) verstaan:

A

Consistentie: de mate waarin dezelfde waarden, principes, processen of acties

worden uitgevoerd door medewerkers
Wederkerigheid: de tweezijdigheid van interacties tussen de betrokkenen in een tehuis: wat er gevraagd wordt van de ander, wordt ook aan die ander geboden.
Coherentie: de mate waarin al het gedrag en de activiteiten van een individu, de groep, het huis of het zorgsysteem gekenmerkt worden door eenheid en integriteit (eerlijk en betrouwbaar)

52
Q

Bij de evaluatie van de kwaliteit van zorg spelen twee domeinen een rol:

A

Het zorgproces

De begrenzende condities van het zorgproces (zoals de omgeving waarin de omstandigheden zich bevinden)

53
Q

Volgens Wigboldus kunnen contacten tussen groepsopvoeders en jeugdigen in 3 niveaus worden ingedeeld:

A
  1. Algemeen leefgroepniveau; algemene opstelling van de opvoeders in de leefgroep
  2. Behandelgespreksniveau; sfeer en opstelling opvoeders in behandelingsgesprek
  3. Direct interactieniveau; de uitwisseling van communicatieve boodschappen
54
Q

Aanbevelingen voor de zorgpraktijk:

A

Verblijf in kleine leefgroepen
Professionalisering van groepsopvoeders
Contextgericht werken
Nazorg

55
Q

Wat is reformpedagogiek

A

De Reformpedagogiek is niet één pedagogische stroming maar een complex onderling verwante stromingen die in de meeste gevallen specifieke vernieuwingsscholen voorbrachten.

56
Q

Uitgangspunten reformpedagogiek:

A

Kindgericht (onderwijs past zich aan het kind aan, niet andersom) -> coperniaanse omwenteling
Opvoeders moeten meer vertrouwen hebben in de natuurlijke ontwikkeling van kinderen (dwang en autoriteit hielpen niet en spontane groei mocht niet belemmerd worden)
Veel waarde aan lichamelijke opvoeding en kunstzinnige vorming.
Kinderen werden beschouwd als creatieve wezens.
Beschouwt kinderen als van nature actief en spelen spontaan; in het onderwijs moeten ze dus de ruimte krijgen om te bewegen.
Lesstof moet aansluiten bij de leefwereld van kinderen
Nadruk op globalisatie (leren via totalen) en concentratie (leren via samenhangende stof)

Lees extra!

57
Q

Helen Parkhurst (1887-1973)

A

was ontwerpster van een flexibel schoolsysteem van ‘Dalton’-scholen (genoemd naar haar woonplaats).

  • Leerlingen krijgen daarin een grotere vrijheid in de keuze van de leerstof.
  • Ze worden door middel van taken tot een grotere mate van zelfwerkzaamheid gestimuleerd, waardoor het onderwijs meer rekening kan houden met ieders eigen leertempo.
58
Q

Petersen (1884-1952)

A

was ontwerper van de universitaire experimenteerschool in Jena, sinds 1924 de basis van de ‘Jenaplan’-scholen.

  • gemeenschapsscholen, waarin het leerstof-jaarklassensysteem is doorbroken en waarin kinderen van verschillende leeftijden elkaar moeten stimuleren.
  • vakgrenzen worden overschreden
  • nadruk op spel en arbeid.
59
Q

Maria Montesori (1870-1952)

A

was de ontwerpster van de Montessorischool.
Voorstander van ‘natuurlijk onderwijs’ (denk aan Rousseau)

  • Nadruk op individualiteit van kinderen
  • Kinderen moeten zoveel mogelijk gestimuleerd worden en beperkingen moeten zoveel mogelijk worden weggenomen.
  • Eerst geïnteresseerd in zwakzinnigenonderwijs, later in kleuterscholen.

Uitgangspunt van haar methode: de bevrijding van het kind, zodat het zijn activiteiten vrij kan ontwikkelen (kind heeft een onbewuste drang naar zelfontwikkeling).
Kinderen moeten bewegingsvrijheid hebben, dus geen schoolbanken. Bevrijding van kinderen uit traditionele schoolregime en bevorderen van hun spontane ontwikkeling.

60
Q

kwaliteitsnormen voor gezinsopvoeding zijn net zo variabel zijn als:

A

de maatschappij, cultuur, pedagogische en psychologische theorie zelf.

61
Q

Vier factoren die van invloed zijn op de kwaliteit van opvoeding van kinderen met leer- en/of gedragsproblemen (LGP) zijn:

A
  1. Opvoedingsstijl,
  2. toekomstverwachtingen van ouders,
  3. interactiepatronen in het gezin,
  4. sociale ondersteuning.
62
Q

Pedagogen in de 20de eeuw bedoelen met cultuuroverdracht:

A

Volgens Imelman (1982) gaat het bij opvoeding om het kritisch inleiden in betekenissen, Dekker (1992) heeft het over inleiden in affectieve, cognitieve, emotionele, godsdienstige en sociale gewoonten in een gegeven cultuur, Schreuder & Van der Werf achten het van belang dat onderwijs leerlingen inleidt in een gemeenschappelijke body of knowledge; deze inhoudelijke breedte dient volgens hen echter toch bewaakt te worden en dient het onderwijs uiterst voorzichtig te zijn in het geven van teveel verantwoordelijkheid aan leerlingen, omdat dit het inleiden in betekenissen, en daarmee de pedagogische kwaliteit, in gevaar kan brengen.

63
Q

Vijf specifiek werkzame factoren voor de residentiële (verblijven op een bepaalde plaats) jeugdzorg zijn:

A
omgeving
Gespecialiseerde, intensieve behandeling
(Cognitief) gedragstherapeutische benadering 
Gezinsinterventies 
Nazorg