Pedagogisch Quotiënt Flashcards
Drie categorieën die de kwaliteitsfactoren bevatten waaraan een kindertehuis moet voldoen om optimaal te functioneren.
- De mening van stag, jeugdigen en bezoekers over een tehuis (waaronder bijvoorbeeld het gevoel van de jeugdige dat er goed voor hem of haar gezorgd wordt)
- Het feitelijk gedrag van staf en jeugdigen dat wordt waargenomen in een tehuis (bijvoorbeeld door weinig voortijdig vertrek van jeugdigen)
- De uitvoering in een kindertehuis van bepaalde kwaliteitsrichtlijnen (bijvoorbeeld de mate van inspraak van zowel de jeugdige als staf) p. 109 Pedagogisch Quotiënt
Een positief sociaal klimaat in een kindertehuis hangt samen met:
- Het werken in kleine units
- Een duidelijke rolverdeling onder het personeel
- Geen belasting van rolverdeling van het personeel door reorganisatie
- Een adequate mate van autonomie van de groepsleiding
- Overeenstemming tussen hulpverlenend personeel over de uitvoering van de zorg
Belangrijke factoren voor goede kwaliteit van zorg:
- Een duidelijke visie van het hoofd van de instelling
- Stabiliteit binnen de personeelsgroep
- Een hoge moraal onder het personeel
- Het opstellen en aanhouden van doelstellingen door de afdelingshoofden
- De toepassing van duidelijke werkmethoden
Limiting control strategy
Het onder controle proberen te krijgen van gedrag door (strengere) maatregelen te hanteren.
Significant others
Ouders, vriendjes en leerkrachten. Kinderen baseren de effectiviteit van hun eigen gedrag vooral op de reacties van ouders, vriendjes en leerkrachten.
Pedagogische adviezen voor ouders van kinderen met Leer- en gedragsproblemen (LGP):
- Meer bewuste aandacht van de ouders voor de kinderen
- Meer begeleiding bij het huis-/schoolwerk
- Meer structuur in het gezinsleven
- Verwachtingspatroon niet uitspreken
Drie soorten opvoedingsstijlen aan de hand van de klassieke indeling van Baumrind (1978):
- De autoritaire opvoedingsstijl: straffen gebeurd, interactie wordt niet gemotiveerd, veeleisende ouder.
- De autoritatieve opvoedingsstijl: goede interactie, duidelijke doelen.
- De permissieve opvoedingsstijl: ouders hebben accepterende en affirmatieve (bevestigende) houding; kind veel zijn of haar gang laten gaan, gewenst of niet gewenst.
Naar de autoritatieve opvoedingsstijl gaat de voorkeur: er is tweerichtingsverkeer van de interactie en communicatie tussen ouder en kind, er blijft een evenwicht bestaan, waarbij de ouder invloed kan uitoefenen op de ontwikkeling en gedragsverandering van het kind en omgekeerd.
Drie factoren die samen de sociale context binnen een (zorg- en hulp)organisatie vormen.
- Cultuur
- Structuur
- Het klimaat binnen een organisatie (psychologisch- en organisatieklimaat)
Psychologisch klimaat in een zorgorganisatie
Dit geeft aan hoe mensen de invloed van hun werkomgeving op hun welzijn waarnemen en omvat zodoende individuele percepties (hoe iemand iets ervaart en beoordeelt).
Organisatieklimaat in een zorgorganisatie
Als mensen binnen een organisatie of afdeling dezelfde percepties hebben over hun werkomgeving dan vormen deze samen het organisatieklimaat.
Breakdown in the communication
Een belangrijke verstoring in de interactie tussen ouders en een kind met LGP (leer- en/of gedragsproblemen).
Verschil gedragsproblemen en gedragsstoornissen
- Kinderen met gedragsproblemen zijn er niet mee geboren, maar hebben het later gekregen. Het is geen eigenschap van het kind. Deze kinderen ondervinden moeilijkheden in de interactie met de opvoedingsomgeving. Door omstandigheden in de omgeving van het kind (bijvoorbeeld in het gezin of op school) ontstaan er problemen. Hierdoor verloopt de ontwikkeling minder goed. Het probleem is aan de situatie gebonden. Het gedragsprobleem wordt als het gevolg gezien van een oorzaak, bijvoorbeeld een trauma die het kind heeft ondergaan of een slechte opvoeding.
- Kinderen met gedragsstoornissen zijn met de stoornis geboren. (constitutionele component!) Het probleem is dan niet te verhelpen en de persoon en de omgeving moet er mee leren omgaan.
Twee factoren die de kwaliteit van opvoeding bepalen:
- De bekwaamheid van ouders om de ontwikkeling van hun kind maximaal te stimuleren.
- Het tegemoet komen van de ouders aan de behoefte van het kind (rekening houden met de vastgestelde of bekende risicofactoren).
Opvoedersgedrag bestaat uit 3 componenten:
- de affectieve of relationele component: belangrijkste onderdelen: responsiviteit (is de afgestemde houding die een professional heeft naar kinderen. De professional reageert op signalen die kinderen uitzenden en doet dit op een passende en stabiele wijze, rekening houdend met de onderwijsleersituatie waarin zij zich bevinden) en sensitiviteit van de opvoeder voor de signalen van het kind en andersom.
- De reguleringscomponent: mate waarin de ouders grenzen proberen te stellen aan het gedrag van het kind (dagstructuur zoals eten en slapen, maar ook handhaven van regels en stellen van eisen bij huiswerk, schoolprestaties etc).
- de instructiecomponent: het gedrag van opvoeders dat erop gericht is het kind doelbewust iets te leren of bepaald gedrag op te roepen (motiveren, wekken van aandacht, uitleggen en voordoen kortom: instructiewijzen).
Competent opvoeden:
het gevoel hebben dat de opvoeding goed verloopt (afgezien van de vraag of ze objectief gezien ook wel zulke goede opvoeders zijn).
Interactiepatronen:
Er kan worden aangenomen dat probleemgedrag van het kind in de vorm van leer- en/of gedragsproblemen per definitie het opvoedingsgedrag beïnvloedt. Naarmate de ouders beter in staat zijn en zich competent voelen om te gaan met dat gedrag, dan zijn ze effectiever als opvoeders; kunnen ze dat minder goed (voelen ze zich incompetent), dan kunnen zich onzeker gaan voelen wat de ouders ineffectiever maakt. De kans bestaat dan dat het probleemgedrag versterkt. Wat ouders nog onzekerder kan maken en hierdoor kunnen ze in een vicieuze cirkel belanden: een negatief interactiepatroon: waarbij de communicatie vanuit de ouders de problemen van Vera versterken en andersom.
In het SASB-model (Structural Analysis of Social Behavior) (van den Berg) worden twee basisdimensies van sociale omgang onderscheiden, namelijk: o
Onderlinge genegenheid in termen van vriendelijkheid-vijandigheid
en
onderlinge afhankelijkheid in termen van autonomie-controle.
vijandig-autonoom
de professionals reageren afwijzend op de kinderen en laten deze sterk hun eigen gang gaan. Er is weinig positieve betrokkenheid. Alleen als er iets verkeerd gaat wordt ingegrepen met bijvoorbeeld straf. De kinderen zullen leren dat ze van de professionals niet veel hulp hoeven te verwachten.
Vijandig-controle:
de professionals controleren de regels in sterke mate en reageren afwijzend op de kinderen als deze de regels overtreden. Er heerst een ‘strafkamp’-regime. De kinderen kunnen bang worden voor de professionals
Vriendelijk-autonoom:
de professionals reageren vriendelijk op de kinderen en laten deze heel vrij. Alleen als er iets verkeerd gaat wordt ingegrepen maar op een vriendelijke manier. Kinderen worden in dat geval vooral aangemoedigd om zich anders/beter te gedragen. De kinderen zullen wel zichzelf veel moeten vermaken.
Vriendelijk-controle:
de professionals houden goed in de gaten wat de kinderen doen. Bij overtreding van de regels wordt er gecorrigeerd maar wel op een vriendelijke manier. Wellicht wordt er ook proactief gewerkt: kinderen wordt geleerd wat wel en niet mag, voordat de regels zijn gebroken.
De beste positie voor een professional, als het gaat om diens positie op de twee basisdimensies van het SASB-model, ten opzichte van:
Kinderen met gedragsproblemen:
vriendelijk (is altijd goed, stimuleert een positieve interactie) en meer richting controle dan autonomie. Kinderen met gedragsproblemen hebben waarschijnlijk wat meer richtlijnen, structuur en hulp nodig dan kinderen zonder gedragsproblemen. Totale controle is echter niet goed, ook al wordt het vriendelijk gebracht. Het kind ook zelf dingen laten doen en de wereld laten verkennen geeft het kind ook zelfvertrouwen en stimuleert de zelfredzaamheid.
De beste positie voor een professional, als het gaat om diens positie op de twee basisdimensies van het SASB-model, ten opzichte van: Kinderen zonder gedragsproblemen:
Kinderen zonder gedragsprobleem:
vriendelijk (is altijd goed, stimuleert een positieve interactie) en in het midden tussen controle en autonomie. Kinderen moeten niet totaal autonoom worden benaderd (ze zijn nu eenmaal nog niet volwassen en hebben hulp nodig) maar totale controle is ook niet nodig. Erop vertrouwen dat ze dingen zelf kunnen stimuleert juist de zelfredzaamheid.
Uitgangspunt van vernieuwing van de Romantiek rond 1800 in de westerse wereld.
Romantiek was de tegenbeweging van de Verlichting (die uitging van de maakbaarheid van de mens) en groeide in de 18de eeuw uit tot een dominante stroming. Romantiek gevoel en intuïtie even belangrijk vonden als de rede; een emotionele verhouding tot mens en natuur werd even belangrijk als rede/ratio beschouwd.
Pedagogen uit de Romantische traditie
Jean-Jacques Rousseau 1712-1787
Friedrich Fröbel 1782-1852