PB pubergedrag Flashcards

1
Q

Puberteit

A

proces geslachtsrijpheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Adolescentie

A

Overgang tussen kindertijd en volwassenheid met als doel vinden van identiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Leeftijdsaanduidingen adolescentie

A

Vroege = 10 - 13j
Midden = 14 - 18j
Late = 19 - 22j

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aard en karakter adolescentie

A

Individueel kijken naar hoe ver iemand is in de ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Leeftijdsduidingen VS Aard en karakter

A

Niet iedereen zit op het zelfde moment in de zelfde ontwikkelingsfases dus… leeftijdsduidingen is lastig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Begin/eind puberteit

A

Veel invloed door verschillende aspecten: hormonale / erfelijk / sociale / psychische

Dus… moeilijk te bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kenmerken puberteitsontwikkelingen

A
  • Lengte
  • '’Volwassen gedrag’’
  • Zoekend naar identiteit
  • Risicovol gedrag (soms)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vroege puberontwikkelingen

A
  • interesse ander geslacht
  • toename impulsieve keuzes (status)
  • losmaken gezin (autonomie)

Jongens: 9-13j
Meiden: 8-12j

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Moeilijke periode VS gevoelige periode

A

Puberteit hoeft niet per se moeilijke periode te zijn (storm, stress), maar er veranderd veel dus een gevoelige periode door veel veranderingen/ontwikkelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ontwikkelingstaken

A
  1. vormen van eigen identiteit en streven naar autonomie
  2. vormgeven aan veranderde relaties binnen het gezin
  3. zorgdragen voor de gezondheid en het uiterlijk
  4. zinvol invullen van vrije tijd
  5. vormgeven aan intimiteit en seksualiteit
  6. participeren in onderwijs of werk
  7. vriendschappen en sociale contacten onderhouden
  8. omgaan met autoriteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Continue ontwikeling

A

gaat uit van een vaste volgorde in ontwikkeling die globaal vaak het zelfde zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Discontinue ontwikkeling

A

Kijkt juist naar de onverwachte koerswijzigingen in de ontwikkeling door bijv. life events (verhuizing, scheiding) en hoe je als persoon verschillend bent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Voorbeelden storm en stress

A
  • ruzie ouders
  • stemmingswisselingen
  • risicovol gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Overactief brein

A

adolescentie -> veel afwisselende emoties -> emotiegedeelte in hersenen overactief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Primaire emoties

A
  • aangeboren
  • directe reactie op iets in omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Secundaire emoties

A
  • aangeleerd
  • vanuit belevingen (emotiegeheugen)
  • schaamte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Directe verwerkingsroute (leDoux)

A

via amygdale: verwerken informatie door emotionele belangrijkheid (fight or flight)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Indirecte verwerkingsroute (leDoux)

A

Via cortex -> amygdale: lerende informatie, meer rationeel, voor de langere termijn (ervaringen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Amygdala doet?

A

basale emotieverwerking door eigen emotionele reactie aan gezichtsuitdrukkingen van de ander koppelen / reageerd op emtioneel belangrijke info (vierkantje)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Basale emoties

A
  • blijdschap
  • verdrietig
  • angstig
  • boosheid
  • verbazing
  • minachting/walging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Basale ganglia doet?

A

emotioneel beladen beslissingen nemen -> eigen emotionele reactie moet tot passende vervolgactie leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Frontale cortex doet?

A

Risico’s inschatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Fusiforme face area

A
  • specialiseerd in gezichtsuitdrukking
  • ontwikkeld adolescentie
  • overgevoelig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Striatum

A

pleziergebied in hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Insula

A

pijngebied in hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Lichaamshouding

A

lichaamhouding als bron om emoties te herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Vrouwen en herkennen van emoties

A

Zijn er beter in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Lachende gezichten stimuleert?

A

striatum = beloning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Sociaal perspecitef nemen

A

eerst meer gericht op jezelf
daarna meer gericht op anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Positief sociaal contact als beschermende factor

A

vrienden hebben een beschermende functie bij ervaren van afwijzing en buitensluiting (positief sociaal contact = belangrijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Sociaal emotioneel gedrag adolescentie 10-14j

A

Leven in het hier en nu
- handelen impulsief
- willen vooral niet buiten de groep vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Sociaal emotioneel gedrag adolescentie 14-16j

A

Het expiriment ‘‘ik’’
- expirimentern met van alles
- nemen veel risico’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Paradox van adolescentie

A

toename van cognitieve en fysieke ontwikkeling maar…. wel ondoordacht risicovol gedrag

(door gevoelig meningen van anderen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

2 belangrijke hersen gebieden

A
  1. emotiebrein
  2. denkbrein
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Emotiebrein

A
  • Subcorticale gebieden
  • Extra gevoelig voor spanning en het nemen van risico en afwijzing
  • primaire emoties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Denkbrein (ontwikkeling)

A
  • Corticale gebieden (langzame ontwikkeling)
  • Cognitieve ontwikkeling
  • reguleren van emoties
  • sociaal perspectief nemen
  • remmen ongewenst gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Corticale gebieden

A
  • witte stofbanen gaan over hoeveelheid toename van kennis
  • grijze stofbanen gaan over verwerking van kennis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Subcoricale gebieden (limbisch stysteem)

A
  • basale ganglia (beslissingen)
  • amygdala (emotieverwerking/gezichtherkening)
  • thalamus (beweging, gezicht lezen en emoties)
  • hippocampus (herinneringen)
  • striatum (plezier)
  • insula (pijn)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Disbalans tussen rationele - en emotionele hersengebieden

A

Rationele hersengebieden lopen achter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Executieve functies

A

functies die het brein mogelijk maken om rationele beslissingen te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Werkgeheugen

A

het opslaan en toepassen van informatie in verschillende situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Responsinhibitie

A

vermogen om impulsief gedrag te beheersen en niet meteen te reageren op stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Risicovol gedrag begrijpen

A
  • puberteitshormonen stimuleren striatum
  • Overactiviteit striatum (gevoelig voor risico’s en belonen)
  • Zoeken naar spanning -> risicovolgedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Zelfconcept =

A

dimensies of categorieën waarin we onszelf zien: kenmerken van zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Zelfwaardering =

A

Evaluaties van onszelf op verschillende dimensies of categorieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Identiteit =

A

hoe we onszelf zien, wie we zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Identity capital =

A

gevromd vanuit waarde, doelen, ideeën die identiteit vormen -> hieruit kan geput worden bij vinden eigen pad, keuzes en opkomen voor eigen belangen en wensen

48
Q

Baseline-zelf =

A

een langeretermijnvisie op het zelf. geen plotselinge verandering

49
Q

Barometer- zelf =

A

zelf dat kan fluctioneren in kortere tijd

50
Q

globale domeinen =

A

is stabiel en veranderd slechts heel langzaam

51
Q

Specifieke domeinen

A

bijvoorbeeld school of sportclub

52
Q

Looking glass theory (Cooley, 1902)

A

We leren onzelf te beschouwen zoals anderen ons zien: ontwikkeling vind plaats in de adolescentie en betekent dat we ons steeds beter kunnen voorstellen wat anderen denken

53
Q

Ingedeeld publiek verschijnsel =

A

adolescenten kunnen voortduren het gevoel hebben dat anderen hen observeren en beoordelen, ook al is dit in werkelijkheid niet zo

54
Q

Persoonlijke fabel =

A

adolescent beeld zich in dat het verdriet of vreugde die hij/zij ervaart niemand anders kan hebben

55
Q

Ontwikkeling van zelfrepresentatie (kindertijd)

A
  • Concreet en direct observeerbaar (ik kan goed dansen)
  • idealistisch (ik ben een prima ballerina)
  • abstracte kenmerken (ik ben lenig)
56
Q

Ontwikkeling van zelfrepresentatie (adolescent)

A
  • Hoger niveau abstractie, innerlijke wensen en ideeën (dansen is mijn passie)
  • realistischer
  • sociale vergelijking (zij kan beter dansen dan ik)
    -opkomen voor zichzelf 14+
57
Q

Reflected appraisel model

A

Anderen hun zelfwaardering baseren op meningen van anderen, LO docent laten realiseren dat ze meer zijn dan dat

58
Q

Competentie model

A

Gaat ervan uit dat de zelfwaardering hebasseerd is op wat jij daadwerkelijk doet en niet op de manier waarop je denkt dat andere jou zien

59
Q

Positieve contextfactoren

A
  • schoolpresatie
  • positieve opvoedstijl
  • vriendengroepen (hoge status)
  • Man zijn (^ vertrouwen door lichamelijke veranderingen)
  • economische status ^
  • positieve feedback
60
Q

Negatieve context factoren

A
  • wisselen school (PO -> VO)
  • Negatieve opvoedstijl ouders
  • geen vrienden
  • Vrouw zijn (vertrouwen laag door lichamelijke veranderingen)
  • internet (niet communicatief)
61
Q

Erikson fase adolescentie

A

identiteit vs identiteitsverwarring

62
Q

(Marcia) identiteit status paradigma

A

Het vormen van een identiteit betekend dat er binden en explorisatie moeten plaatsvinden

63
Q

Bindingen (Marcia)

A

Of je jezelf gebonden voelt aan de omgeving (ouders,vrienden)

64
Q

Exploraties (Marcia)

A

Keuzemogelijkheden uitproberen

65
Q

4 identiteitsstatussen (Marcia)

A
  • Foreclosure
  • Achievement (identiteit verworven)
  • Moratorium
  • Diffusion (identiteit verwarring)
66
Q

Foreclosure (Marcia)

A

Niet geëxpirimenteerd met identiteit en heeft identiteit op basis van waarden van anderen (ouder)

67
Q

Achievement (identiteit verworven) (Marcia)

A

Coherende en stabiele identiteit op basis van eigen keuzes

68
Q

Moratorium (Marcia)

A

Experimenteren maar nog geen keuze

69
Q

Diffusion (Marcia)

A

Geen identiteit ontwikkeling, geen progressie

70
Q

Autonomie 2 versies

A
  1. Seperatie individuatie theorie (SIT)
  2. ZDT
71
Q

A Seperatie-individuatie theorie (SIT)

A

Automonie = seperatie ouders
- Onhafhankelijkheid ouders
- De-idealisatie
- Emotionele onafhankelijkheid

72
Q

A Zelfdeterminatie theorie (ZDT)

A

Autonomie = vrijwilig en autonoom functioneren
- gevoel van vrijwilligheid
- A vs gecontroleerd

73
Q

Timing van onafhankelijkheid

A

Een geleidelijke ontwikkeling van onafhankelijkheid is beter voor jongeren

74
Q

Autonomie ondersteunen door

A
  • Empathie
  • Keuzemogelijkheden
  • Zinvolle uitleg (waarom)
  • Ruimte geven voor ontw. (niet te veel druk)
75
Q

Stereotype beelden

A
  • Gooien als meisje
  • jongens sport leuk en meisjes niet
  • jongen moet je goed zijn in sport
76
Q

Genderidentiteit

A

Wat je bent op basis van je eigen gevoel

77
Q

genderdysforie

A

genderidentiteit komt niet overeen met sekschromosomen en geslachtsklieren, komt niet overeen met geslacht van de geboortje

78
Q

Genderfluïditeit

A

Niet M of V = non-binair (X)

79
Q

Transgender

A

geboren in verkeerde lichaam, paraplu term: a-genders, genderfluïd, etc

80
Q

Genderbread (genderkoek)

A
  • Biologisch gesclacht (geboren)
  • genderidentiteit (hoe je je voelt)
  • genderexpresie (hoe je je uit)
  • Romantische aantrekking (wie/wat je valt)
  • Seksuele aantrekking (wie/wat seks)
81
Q

Rol van onderwijs (kerndoel 43)

A

respectvolle houding voor seksuele diversiteit. Dit word gezien als werken aan een sociaal veilig klimaat

82
Q

Seksuele diversiteit

A

Alle vormen van seksuele voorkomen

83
Q

Maatschappelijke omgemak (diversiteit)

A
  • Ongemak door niet weten hoe omgaan met anders dan de norm
  • Minderheidsstress bij LHBTI+
84
Q

Hiërarchische structuur

A

Je ouders staan boven jou en hebben controle

85
Q

Omgekeerde hierarchische structuur

A

Kind is gelijk/hoger dus die maakt de dienst uit

86
Q

Digitale navelstreng

A

Altijd bellen/appen met ouders

87
Q

Helicopter ouder

A

Ouders die boven het kind hangt om te zien (monitoren) of het wel goed gaat

88
Q

Curlingouder/(bowlen)

A

Problemen voor het kind willen omkegelen

89
Q

Parential mediation

A

Monitoren van sociale-media gebruik van kind

90
Q

Snooping

A

Monitoren kind zonder rekenign te houden met privacy van het kind

91
Q

Opvoedstijlen

A
  • Autoritair: Hoge eisen, veel controle, weinig sensiviteti
  • Autoritatief: Samenwerken en communicatieve ouders, samenwerken, vriendelijk, betrokken
  • Verwaarlozend: teruggetrokken, geen geborgenheid - liefde - steun
  • Permisief: De wensen van het willen willigen, weinig regels
92
Q

Psychologische controle ouder

A

Invloed willen uitoefen op wat de adolescent is/zou moeten zijn

93
Q

gedragscontrole ouders

A

proberen het gedrag te reguleren

94
Q

Orchideekind (type kind)

A

Dunctioneren goed in voor hen ideale omgeving, kwetsbaar in andere omgeving, loyaliteitsproblemen

95
Q

Paardenbloem kind (type kind)

A

Functioneren onafhankelijk van de omgeving, veerkrachtig, sensitieve ouders

96
Q

Wederkerige BFF

A

beschouwen elkaar als beste vriend

97
Q

Unilaterale BFF

A

Vriendschap komt van 1 kant

98
Q

Selectie vriendschap

A

Zoekt gelijke identiteit

99
Q

Invloed van vriendschap bepaald door?

A

Mate van verbondenheid , normen waarde, domeinspecifiek*

100
Q

Dyadische relatie andere invloed

A

BFF heeft een andere invloed op iemand als een vriend uit vriendengroep

101
Q

Ontwikkelingseffect sociaal

A

Confilcten ontwikkelen

102
Q

Ontwikkelingseffect cognitief

A

gedachten onder woorden brengen, standpunten bekijken

103
Q

Ontwikkelingseffecten emotionele

A

Veilige basis, uitwisseln intieme gevoelens en gedachten, helpen en ondersteunen

104
Q

Populaire adolescenten (groepsprocessen)

A

Grootste status binnen vriendengroep

105
Q

Verworpen adolescenten (groepsprocessen)

A

weinig positieve, veel negatieve beoordelingen binnen de groep

106
Q

Genegeerde adolescenten (groepsprocessen)

A

Hebben geen toevoeging binnen de groep

107
Q

Controversiële adolescenten (groepsprocessen)

A

Sommige vinden hen leuk, terwijl andere sterk afwijzen

108
Q

Gemiddelde adolescenten (groepsprocessen)

A

Zijn de gimiddelde personen binnen de virendengroep

109
Q

Sociale media

A

Alles wat op het internet word gerepresenteerd

110
Q

Online identiteit

A

Zo mooi en goed mogelijk profileren (controle), grote druk op kwetsbaar moment in het leven, slechte representatie

111
Q

Offline identiteit

A

Offline geen controle over wat en hoe je jezelf presenteert

112
Q

Niet-authentieke zelfontwikkeling

A

Door online wereld risico op een niet- authentieke zelfontwikkeling

113
Q

Cyberpesten

A

Pesten op internet - samenhang offline

114
Q

Sociale verwerping

A

gebaseerd op sociale voorkeuren of afkeuren zonder dit met negatief gedrag doen, vaak onbewust niet betrekken

115
Q

Risicofactoren online pesten

A
  • Gebrek zelfvertrouwen, geïnternaliseerde problemen relaties met leeftijdsgenoten
  • Inadequate opvoeding
  • problemen relaties peers
116
Q

Vormen cyberpesten (ook offline)

A
  • uitsluiting
  • belediging
  • vernieling
  • nadoen
  • te kijk zetten
  • bedreigen