Pathologie Flashcards

1
Q

Geef de definitie van pathologie

A

Ziekteleer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geef de definitie van orthopedie

A

Het onderdeel van de heelkunde dat zich speciaal bezighoudt met voorkoming en behandeling van ziekelijke vorm- en functieveranderingen van het actieve en passieve bewegingsapparaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geef de definitie van etiologie

A

De leer der ziekte oorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geef de definitie van risicofactoren

A

omstandigheden die een ongunstige invloed uitoefenen op het ontstaan van een ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef de definitie van pathogenese

A

het totaal der verschijnselen van een bepaald ziektebeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Geef de definitie van symptomatologie

A

het totaal der verschijnselen van een bepaald ziektebeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geef de definitie van klinisch beeld

A

subjectieve en objectieve presentatie de aandoening bij een patient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Geef de definitie van klinische tekenen

A

Ziekteverschijnselen die vastgesteld kunnen worden door bij voorbeeld laboratoriumonderzoek of beeldvormend onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de andere term voor klinische tekenen

A

Semeions

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Prognose

A

Voorspelling omtrent het verdere verloop van een ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beloop

A

Beloop van een ziekte over de tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Prognostische factoren

A

factoren die verantwoordelijk zijn voor een (positieve/negatieve) verandering in het verloop van de aandoening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Congenitaal

A

aangeboren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

a-

A

niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

an-

A

niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

algie-

A

pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

auto-

A

zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

brady-

A

traag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

brachy-

A

kort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

di-

A

dubbel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

dia-

A

door, afzonderlijk, tussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dys-

A

moeilijk, slecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

epi-

A

op, boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ery-

A

rood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

extra-

A

buiten, behalve, bovendien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

haem

A

bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

hem-

A

bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

hemi-

A

half

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

hydro

A

water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

hyper-

A

veel, hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

hypo-

A

weinig, laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

infra-

A

onder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

intra-

A

in, binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

inter-

A

tussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

leuco-

A

wit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

lipo-

A

vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

mal

A

kwaad, ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

mono-

A

één

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

myo-

A

spier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

neo-

A

nieuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

oligo

A

weinig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

path-

A

ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

per-

A

doorheen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

peri-

A

rondom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

pluri

A

veel (soortig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

poly

A

veel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

post-

A

na

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

pre-

A

voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

re-

A

opnieuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

sclero-

A

hard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

sub-

A

onder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

supra-

A

boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

tachy-

A

snel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

uni-

A

een

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

-algie

A

pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

-ase

A

enzym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

-cide

A

dodend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

cyt

A

cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

-ectasie

A

verwijding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

-ectomie

A

uitsnijding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

-ese

A

toestand of vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

-geen

A

achtervoegsel in woordverbinding die een herkomst aangeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

-grafie

A

afbeelden, schrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

-itis

A

ontsteking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

-logie

A

leer van een wetenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

-oom

A

gezwelvorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

-oma

A

gezwelvorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

-ose

A

aandoening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

-pexie

A

fixatie, aanhechting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

-plegie

A

met betrekking tot verlamming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

-resectie

A

uitsnijding (gedeeltelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

-scopie

A

bekijken, inspecteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

-sectie

A

openen

74
Q

-tomie

A

snijden

75
Q

os

A

bot

76
Q

cranium

A

schedel

77
Q

thorax

A

borstkas

78
Q

abdomen

A

buik

79
Q

extremiteiten

A

ledematen

80
Q

Geef de indeling van orthopedische aandoeningen

A

congenitaal erfelijk of congenitaal regiospecifiek
congenitaal niet erfelijk of congenitaal gegeneraliseerd
Verworven, trauma
Verworven, surmenage
Verworven, idiopatisch

81
Q

Welke onderdelen zijn van belang in de pathologie

A
epidemiologie
etiologie
risicofactoren
pathofysiologie
symptomatologie
beloop
prognostische factoren
behandeling
82
Q

Wat is het verschil tussen een primaire en een secundaire frozen shoulder?

A

Primair is idiopatisch, secundair is ontstaan door een trauma.

83
Q

Op welke leeftijd komt de frozen shoulder het meest voor?

A

56 jaar

84
Q

Welke schouder is het vaakst aangedaan bij een frozen shoulder

A

de niet dominante schouder

85
Q

Wat is de recidieve kans bij een frozen shoulder?

A

Bij 6 tot 17 % van de patienten met een frozen shoulder is de andere schouder binnen vijf jaar ook aangedaan.

86
Q

Noem de drie fasen van een frozen shoulder

A

Freezing, frozen en thawing.

87
Q

Wat is de behandeling in de freezing fase van de frozen shoulder?

A

De behandeling is gericht op pijndemping. Het meest effectief is een corticosteroiden injectie samen met fysiotherapie.

88
Q

Wat is de behandeling in de frozen fase van de frozen shoulder?

A

De onderzoeken zijn niet eenduidig wat hier de beste behandeling is. Beweging is ten alle tijde goed. De vraag is of bewegen binnen de pijngrens het beste is of juist bewegen tot maximale uitslag.

89
Q

Wat is de behandeling in de thawing fase van de frozen shoulder?

A

Het is vooral van belang om spierversterkende oefeningen te doen.

90
Q

Noem de 6 factoren die de glenohumerale stabiliteit tot stand brengen

A
  1. De vorm van de kop en de kom.
  2. Ossale structuren: het acromion en het os coracoideum
  3. Het labrum glenoidale
  4. Het gewrichtskapsel en ligamenten
  5. de rotatorcuffmusculatuur
  6. de meer oppervlakkig gelegen musculatuur
91
Q

Waarom is de rotatorcuffmusculatuur vooral actief in de middenstanden van de arm?

A

Omdat de ligamenten dan op zichzelf niet op spanning staan.

92
Q

Waardoor kan de stabiliteit van het glenohumerale gewricht verminderen? Noem drie oorzaken.

A
  1. beschadiging van de rand van het glenoid en/of het labrum glenoidale
  2. zwakte van de rotatorcuffmusculatuur
  3. Rupturen van de ligamenten
93
Q

Wanneer is er sprake van een habituele schouderluxatie?

A

Als iemand een zo grote aangeboren hypermobiliteit heeft, dat hij zelf de schouderkop uit de kom kan trekken en hem er weer in kan duwen.

94
Q

Welke ligamenten liggen in het acromioclaviculaire gewricht?

A

Lig. acromioclaviculare en ligament coracoclaviculare. Dit laatste ligament bestaat weer uit twee delen: het ligament conoideum en het ligament trapezoideum.

95
Q

Welke spieren zorgen voor stabiliteit in het ac gewricht?

A

de m. deltoideus en de m. trapezius pars descendens

96
Q

Geef een omschrijving van Tossy I

A

distorsie van het gewricht, minder dan een halve cm verplaatsing van de clavicula en het acromion ten opzichte van elkaar.

97
Q

Geef een omschrijving van Tossy II

A

Subluxatie, dislocatie van het gewricht met een halve tot een hele cm. Relatieve hoogstand van de clavicula met pianotoetsfenomeen.

98
Q

Bij welke “tossy” komt het pianotoetsfenomeen voor?

A

Tossy II

99
Q

Geef een omschrijving van Tossy III

A

luxatie, dislocatie van het gewricht met meer dan een cm. Forse relatieve hoogstand van de clavicula

100
Q

Wat is de meest voorkomende schouderluxatie en hoe vaak komt die voor?

A

Anterieure schouderluxatie

101
Q

Waar bevindt zich de humeruskop bij een anterieure schouderluxatie?

A

voor de kom

102
Q

Waar bevindt zich de humeruskop bij een posterieure schouderluxatie

A

achter de kom.

103
Q

Hoe ontstaat een anterieure schouderluxatie?

A

Door een klap tegen de achterzijde van de schouder. De humeruskop wordt met veel kracht in abductie en exorotatie uit de kom gedrukt.

104
Q

Hoe ontstaat een posterieure schouderluxatie?

A

door plotselinge krachtige spiersamentrekkingen van de posterieure schouderspieren, zoals bij een epileptische aanval of een elektroshok.

105
Q

Wat is het symptoom van een anterieure schouderluxatie?

A

Zeer hevige en felle pijn in de schouder. De arm kan niet meer worden bewogen.

106
Q

Noem 11 complicaties die zich kunnen voordoen bij een schouderluxatie

A
  1. instabiliteit
  2. recidieluxatie
  3. labrumletsel
  4. glenoidfractuur
  5. Hill-Sachs-laesie
  6. HAGL-laesie
  7. Tuberculum majus fractuur
  8. rotatorcuffletsel
  9. neurologisch letsel
  10. vasculair letsel
  11. frozen shoulder
107
Q

Waar begint de behandeling van een luxatie mee?

A

Met repositie.

108
Q

Hoe ziet de behandeling van een schouderluxatie eruit?

A

De behandeling bestaat uit conservatieve therapie. Eerst vergroting van de stabiliteit, daarna het herstellen van beweegpatronen. De patient moet pijnprovocerende activiteiten vermijden.

109
Q

Welke spier zorgt voor de eerste 90 graden abdicatie in de schouder?

A

De m. Deltoideus

110
Q

In welke richting wordt de caput humeri getrokken door de m. Deltoideus bij de eerste 90 graden abductie?

A

Naar craniaal

111
Q

Wat is de rol van de rotator cuff spieren bij abductie?

A

De humerus kop naar caudaal te trekken.

112
Q

Wat is volgens de bron de belangrijkste reden voor het impingementsyndroom?

A

Het subacromiale weefsel wordt ingeklemd tussen de schouderklopje en het schouderdak.

113
Q

Uit welke drie onderdelen bestaat het schouderdak?

A

Het acromion, het processus coracoideus en het ertussen gespannen ligament coraco acromiale

114
Q

Welke 3 belangrijke structuren liggen subacromiaal?

A

Bursa acromialis, craniale deel van het gewrichtskapsel en de rotatorcuff pezen

115
Q

Welke kenmerken treft men aan bij een impingement van subacromiale structuren? Noem er 6.

A
  • Pijn ter plaatse van de deltoideus, meestal anterolateraal
  • pijn ontstaat of wordt erger bij het heffen van de arm.
  • painfull AFC
  • passieve en actieve endorotatie zijn meestal pijnlijk
  • weerstandskast abductie en exorotatie zijn pijnlijk
  • impingementtests zijn positief.
116
Q

Waarom zou zowel een actieve als passieve endorotatie pijnlijk kunnen zijn?

A

Voor endorotatie worden verschillende spieren gebruikt van de rotatorcuff. De pezen van deze spieren lopen onder het acromiondak door. Als de pezen zijn opgezet, of de ruimte is kleiner, dan leidt dat tot schuring, zowel bij actief als bij passieve bewegingen.

117
Q

In de bron wordt genoemd dat de inklemming van subacromiaal weefsel niet zozeer de oorzaak, maar meer het gevolg is van een pathologische toestand. Wat wordt daarmee bedoeld?

A

De inklemming wordt veroorzaakt door een verkleining van de subacromiale ruimte of doordat de subacromiale structuren meer ruimte innemen dan normaal. De oorzaak hiervan, is de feitelijk oorzaak.

118
Q

Ondanks dat de rol van het type acromion in het ontstaan van een impingement vaak wordt onderschat, worden er verschillende typen acromion onderscheiden. Maak een onderscheid tussen de verschillende typen acromion.

A

Acromiontype 1: acromion is recht
Acromiontype 2: acromion is licht gebogen
Acromiontype 3: acromion is sterk gebogen

119
Q

Hoe ontstaat de pijn in de pees en de verdikking van de pees bij tendinose van de m. Supraspinatus?

A

De pijn treedt op zodra de dichtheid van de neovascularisatie in de pees een bepaalde drempelwaarde heeft overschreden: vrije zenuwuiteinden die met bloedvaten meegroeien zijn verantwoordelijk voor het optreden van de pijn.

120
Q

Als gevolg van welke peesaandoening ontstaan spontane rupturen in de rotatorcuff pezen?

A

Tendinose

121
Q

Welke 5 factoren ondermijnen de sterkte van de rotator cuff pezen?

A
  1. Leeftijd
  2. Bewegingsarmoede
  3. Gebruik van bepaalde medicijnen (corticosteroïden en fluorchinolonen)
  4. Frequente microtraumata
  5. Reumatische aandoeningen
122
Q

Beschrijf de zeven gemeenschappelijke kenmerken van peesdegeneratie.

A
  1. Collageenvezels lopen niet meer parallel aan elkaar.
  2. Toename van de hoeveelheid matrix tussen de vezels (de pees zwelt op)
  3. Verhoogde mate van ingroei van bloedvaten in het peesweefsel
  4. Ingroei van vrije zenuwuiteinden in de bloedvaten
  5. Partiële (mini)rupturen in het peesweefsel
  6. Meer zwakke collageen III in de pees.
  7. Ontstekingsremmende ontbreken in de pees
123
Q

Beschrijf het functieonderzoek bij de patiënt met de rotatorcuff ruptuur

A

Bij het functieonderzoek vindt men:

  1. Pijn en zwakte bij het heffen van de arm
  2. De lagtest voor de desbetreffende spier is positief
  3. De drop arm test is positief.
  4. Wanneer het letsel klein is en de patiënt de arm nog actief kan heffen zijn er meestal symptomen die passen bij een impingement syndroom. Het letsel kan immers door zijn lokalisering subacromiaal worden ingeklemd door zwelling van het aangedane weefsel en door een craniale migratie van de humerus kop.
124
Q

Beschrijf de oorzaak van een positieve drop arm test bij een RC ruptuur

A

De patiënt kan de arm zelfstandig tot 90 graden gecontroleerd laten zakken. Dit komt omdat dit deel van de beweging door de deltoideus plaats vindt. Onder de 90 graden heeft de patiënt geen controle meer. Vanaf 90 graden wordt de beweging uitgevoerd door de supraspinatus.

125
Q

Beschrijf wanneer men besluit tot een operatieve ingreep of een conservatieve ingreep

A

Conservatief: betrekkelijk oudere personen met een passief leven, die geen sport beoefenen en geen zware belasting hebben.

Operatief: goed resultaat van een operatie is te verwachten bij betrekkelijk jonge personen met gezond peesweefsel die kort na het letsel worden geopereerd.

126
Q

Beschrijf hoe de conservatie therapie er uit ziet bij RC rupturen

A

Conservatieve therapie bestaat uit oefentherapie. Hierbij wordt het herstel van de geruptureerde musculatuur zoveel mogelijk gestimuleerd. Verder wordt de kracht van de intacte spieren verbetert. Ook de pectoralis major en de latissimus dorsi worden getraind.

127
Q

Wat is de oorzaak van een scapulafractuur?

A

Een grote kracht van achter op de scapula

128
Q

Wat is de oorzaak van een claviculafractuur?

A

Meestal een directe val op de schouder

129
Q

Wat is de oorzaak van een subcapitale humerusfractuur

A

een val op een gestrekte arm

130
Q

Waar bevindt zich de breuk bij een subcapitale humerusfractuur?

A

ter hoogte van het collum chirurgicum. Soms is ook het tuberculum majus of minus gebroken.

131
Q

Hoe noemt met de breuk ter hoogte van het collum chirurgicum van de humurus?

A

Subcapitale humerusfractuur. Soms is ook het tuberculum majus of minus gebroken.

132
Q

Hoe ontstaat een scapoidfractuur?

A

Door een val op de gestrekte arm met hyperextensie in de pols

133
Q

hoe ontstaat een olecranonfractuur

A

Door een val op een uitgestrekte arm of bij een directe impact op het botuitsteeksel

134
Q

Hoe ontstaat een radiuskopfractuur?

A

Door een val op een uitgestrekte arm of bij een directe impact op het bot aan de buitenzijde van de elleboog.

135
Q

Hoe ontstaat een antebrachiifractuur?

A

Door een direct inwerkende kracht op de onderarm door een val of stoot

136
Q

Wat is er gebroken bij een antebrachiifractuur?

A

zowel ulna als radius

137
Q

Hoe wordt de breuk genoemd waarbij zowel de ulna als de radius gebroken zijn?

A

antebrachiifractuur

138
Q

Hoe ontstaat een pareerfractuur?

A

direct inwerkend geweld op de onderarm.

139
Q

Wat is er gebroken bij een pareerfractuur?

A

alleen de ulna

140
Q

Hoe wordt een breuk van alleen de ulna genoemd?

A

pareerfractuur

141
Q

Wat is een monteggiafractuur?

A

Een breuk in de ulna en een ontwrichting van de radiuskop.

142
Q

Hoe ontstaat een monteggia fractuur?

A

Door een val op uitgestrekte hand met onderarm in extreme pronatie

143
Q

Hoe heet de breuk van de ulna gecombineerd met een ontwrichting van de radiuskop?

A

monteggiafractuur

144
Q

Wat is een galeazzifractuur?

A

een breuk van de radius en een ontwrichting van de ulna.

145
Q

Hoe ontstaat een galeazzifractuur?

A

door direct inwerkend geweld op de dorsolaterale zijde van de pols of door indirect axiaal inwerkend geweld met geforceerde pronatie.

146
Q

Hoe heet de breuk van de radius gecombineerd met een ontwrichting van de ulna?

A

Galeazzifractuur

147
Q

Wat is de Collesfractuur?

A

een breuk in het distale einde van de radius

148
Q

Hoe ontstaat een Collesfractuur?

A

voorover vallen en de val proberen op te vangen met uitgestrekte handen.

149
Q

Hoe heet de breuk in het distale einde van de radius?

A

Collesfractuur

150
Q

Wat is de Smithfractuur?

A

Breuk in het distale deel van de radius. De radius verplaatst naar de handpalm.

151
Q

Hoe ontstaat een Smithfractuur?

A

De pols klapt voorover, dit kan bijvoorbeeld door achterover vallen met gestrekte hand.

152
Q

Hoe heet de fractuur in het distale deel van de radius, waarbij de radius verplaatst is naar de handpalm?

A

Smithfractuur

153
Q

Wat is een Bartonfractuur?

A

Een intra articulaire botbreuk van de distale radius waarbij het radiocarpale gewricht naar palmair luxeert.

154
Q

Hoe ontstaat een bartonfractuur?

A

Door een val op uitgestrekte hand.

155
Q

Hoe heet de intra articulaire botbreuk van de distale radius waarbij het radiocarpale gewricht naar palmair luxeert?

A

Bartonfractuur

156
Q

Welke zenuw is gecomprimeerd bij het carpale tunnelsyndroom?

A

n. medianus

157
Q

Op welke locatie is de n. medianus gecomprimeerd bij het carpale tunnel syndroom

A

carpale tunnel

158
Q

Noem 5 risicofactoren voor het ontstaan van het carpale tunnel syndroom

A
overgewicht
zwangerschap
reumatoide artritis
diabetes
familiegeschiedenis
159
Q

Beschrijf de anatomie van de carpale tunnel: waardoor wordt deze gevormd.

A

Door de 8 carpale botjes die in een kromming liggen. De kromming wordt overspannen door het retinaculum flexorum. Het retinaculum is bevestigd aan de radiale kant aan het os scaphoideum en aan het os trapezium. Aan de ulnaire kant is het bevestigd aan het os hamatum en het os pisiforme.

160
Q

Welke structuren lopen er door de carpale tunnel?

A
  1. de n. medianus
  2. De vier pezen van de mm. flexores digit profundus
  3. de vier pezen van de mm. flexores digiti superficialis
  4. De pees van de m. flexor pollicis longus
  5. De pees van de m. flexor carpi radialis
  6. de peesscheden die de desbetreffende pezen omhullen.
161
Q

Noem het verschil tussen neurapraxie, axonotmesis en neurotmesis

A

Bij neuropraxie is er alleen sprake van schade aan de myeline schede. Dit kan goed genezen. Bij axonotmesis is er sprake van een lokale onderbreking van de zenuwuitlopers. Genezing is stukken moeilijker. Bij neurotmesis is de gehele zenuw afgekneld. Deze schade kan niet meer genoezen.

162
Q

Welke twee factoren kunnen bij het carpale tunnel syndroom zorgen voor afknelling van de zenuw n. medianus?

A

vernauwing van de tunnel en verdikking van de structuren.

163
Q

Wat zijn mogelijke oorzaken van vernauwing van de tunnel bij het carpale tunnel syndroom? Noem 5 oorzaken.

A
  1. een van nature nauwe carpale tunnel
  2. verdikking van ligamenten die de carpale botstukken bekleden
  3. luxatie van carpale botstukken
  4. een eindsituatie na een genezen fractuur van carpale botstukken waarbij veel callusvorming is opgetreden.
  5. druk van buitenaf
164
Q

Wat zijn mogelijk oorzaken van verdikking van structuren bij het carpale tunnelsyndroom? Noem er 6.

A
  1. zwelling van de pezen
  2. zwelling van de peesscheden
  3. oedeemvorming binnen in de pols
  4. tumoren
  5. zwelling of littekenvorming van carpale ligamenten
  6. aandoeningen die weefselzwelling kunnen veroorzaken.
165
Q

Wat zijn de symptomen van het carpale tunnelsyndroom? Noem er 7

A
  1. Parestesieen, vooral in de wijsvinger, middelvinger, ringvinger en pink
  2. pijn in hand, pols, onderarm en soms nog verder naar proximaal tot in de schouder
  3. Hypethesie
  4. Krachtsverlies
  5. klachten treden opvallend vaak ‘s nachts op.
  6. Na het opstaan uit bed bemerkt de patient vaak enig controleverlies over de hand, die daarna geleidelijk verdwijnt.
  7. Vaak worden ook stoornissen in de zweetsecretie, temperatuurregeling en bloedvoorziening in de handpalm gezien.
166
Q

Waarom zou bij het functieonderzoek zwakte en evt. atrofie van de duimmuis zichtbaar kunnen zijn bij het carpale tunnelsyndroom?

A

Omdat de n. medianus de korte duimspieren innerveert.

167
Q

Bespreek de conservatieve behandeling van het carpale tunnelsyndroom

A

Voor zwangere vrouwen geldt er een afwachtend beleid. Verder zullen er ergonomsiche aanpassingen zijn. Eventueel kan er gekozen worden voor een corticosteroiden injectie. Ook kan gedacht worden aan immobilisering van de pols door middel van een nachtspalk

168
Q

Beschrijf de pathofysiologie van een triggerfinger

A

Een triggerfinger ontstaat wanneer door verdikking van de flexorpezen van de vinger of vernauwing van de peesschede ter hoogte van het metcapofalangeale gewricht de pezen niet soepel meer door de peesschede glijden.

169
Q

Wat is het verschil tussen een primaire en een secundaire triggerfinger?

A

Een primaire triggerfinger is idiopatisch, een secundaire triggerfinger komt voor bij patienten met diabetes, reumatoide artritis of jicht

170
Q

Welke vingers zijn meestal aangedaan bij triggerfinger?

A

De duim, de middelvinger of de ringvinger

171
Q

Bij graad IV triggerfinger is er sprake van een flexicontractuur in het proximale interfalangeaal gewricht. Wat is dit?

A

flexie contractuur wil zeggen dat de vinger of duim in buigstand staat en niet meer goed kan strekken.

172
Q

Bij triggerfinger is mogelijk sprake van een tendovaginitis. Wat is dit?

A

Tendovaginitis is hetzelfde als tendosynovitis. Beiden betekent in de Nederlandse taal peesschedeontsteking. In de engelse taal is er wel onderscheid: daar wil synovitis zeggen dat het synoviaalvlies ontstoken is, terwijl bij vaginitis het fibreuze deel van de peesschede ontstoken is.

173
Q

Waarom is flexor tendon entrapment de beste term om te benomen wat er plaatsvindt bij een triggerfinger?

A

Omdat de pees van een flexor spier vast komt te zitten in de peesschede

174
Q

Beschrijf de symptomen van een triggerfinger

A
  1. extensie van de vinger verloopt niet soepel, vaak met een klik.
  2. bewegingen van de vinger kunnen pijnlijk worden.
175
Q

Bespreek de conservatieve behandeling van een triggerfinger

A
  1. beste methode is een corticosteroiden injectie

2. Spalken geeft minder effect, maar kan gebruikt worden bij patienten die een injectie willen vermijden.

176
Q

Welk verschil zit er tussen triggerfinger en depuytren contractuur?

A

Bij de triggerfinger zit het “probleem” in de vingergewrichten bij depuytren in de handpalm.

177
Q

Van welke pezen is een tenosynovitis of tendovaginitis aanwezig bij de ziekte van Quervain?

A

de pezen van de abductor pollicis longus en de extensor pollicis brevis

178
Q

Door welke extensorenloge lopen de pezen van de abductor pollicis longus en de extensor pollicis brevis?

A

het eerste compartiment van de extensorenloge ter plaatse van de processus styloideus radii.

179
Q

Beschrijf de symptomatologie bij de ziekte van de Quervain

A

De patient heeft pijn rond de processus styloideus van de radius. De pijn straalt vaak uit naar distaal in de richting van de duim en naar proximaal in de onderarm. De pijn ontstaat vooral tijdens abduceren en extenderen van de duim.

180
Q

Waarom is de term tenosynovitis of tendovaginitis niet helemaal correct bij de ziekte van de Quervain?

A

Er is geen sprake van inflammatoire cellen in het aangedane weefsel.

181
Q

In welk opzicht lijkt morbus de Quervain op een tenniselleboog?

A

Ook bij de Quervain is er sprake van neovascularisatie en de daarop volgende groei van vrije zenuwuiteinden.

182
Q

Beschrijf de behandeling bij de ziekte van Quervain

A

Relatieve rust en excentrische krachttraining. Eventueel een injectie.