Past Participles Flashcards
0
Q
beginnen
A
begon
begonnen
1
Q
bakken
A
bakte
gebakken
2
Q
begrijpen
A
begreep
begrepen
3
Q
bewegen
A
bewoog
bewogen
4
Q
bezoeken
A
bezocht
bezocht
5
Q
bieden
A
bood
geboden
6
Q
binden
A
bond
gebonden
7
Q
blijken
A
bleek
gebleken
8
Q
blijven
A
bleef
gebleven
10
Q
breken
A
brak
gebroken
11
Q
denken
A
dacht
gedacht
12
Q
doen
A
deed
gedaan
13
Q
dragen
A
droeg
gedragen
14
Q
drinken
A
dronk
gedronken
15
Q
durven
A
durfde
gedurfd
16
Q
ervaren
A
ervoer
ervaren
17
Q
eten
A
at
gegeten
18
Q
gaan
A
ging
gegaan
19
Q
genieten
A
genoot
genoten
20
Q
gieten
A
goot
gegoten
21
Q
grijpen
A
greep
gegrepen
22
Q
hangen
A
hing
gehangen
23
Q
hebben
A
had
gehad
24
Q
helpen
A
hielp
geholpen
25
Q
houden
A
hield
gehouden
26
Q
kiezen
A
koos
gekozen
27
Q
klinken
A
klonk
geklonken
28
Q
komen
A
kwam
gekomen
29
Q
kopen
A
kocht
gekocht
30
Q
krijgen
A
kreeg
gekregen