parler nederlands/frans Flashcards
1
Q
nadenken
A
reflechir
2
Q
week/-weekelijks
A
hebdomaire
3
Q
terugzien
A
revoir
4
Q
het spijt me
A
je suis desole
5
Q
gaan zitten
A
s’asseoir
6
Q
naar het buitenland
A
a l’etranger
7
Q
het antwoordapparaat
A
la repondeur
8
Q
de sluiting
A
la fermeture
9
Q
binnenkort
A
prochainement
10
Q
telefoon
A
le portable
11
Q
de les
A
la course
12
Q
eindexamen doen
A
passer le bac
13
Q
herkennen
A
reconnaitre
14
Q
eigenlijk
A
finalement
15
Q
zojuist
A
venir de
16
Q
geopend
A
ouvert
17
Q
ook niet
A
non plus
18
Q
naar huis gaan
A
rentrer
19
Q
kennis maken met
A
faire connaisance
20
Q
de afspraak
A
le rendez-vous
21
Q
met vakantie gaan
A
partir en vacances
22
Q
de groep
A
le bande
23
Q
iets drinken
A
boire en verre