Parler Flashcards
1
Q
Wennen aan
A
S’habituer à
2
Q
Het milieu
A
L’environnement (m)
3
Q
De kraan
A
Le robinet
4
Q
Verbruiken
A
Consommer
5
Q
De lucht
A
L’air (m)
6
Q
De helm
A
Le casque
7
Q
Een luchtje scheppen
A
Prendre l’air
8
Q
Het afval
A
Les déchets (m pl)
9
Q
De inlichting
A
Le renseignement
10
Q
Uitdoen
A
Éteindre
11
Q
Volgen
A
Suivre
12
Q
Veel dingen
A
Plein de choses
13
Q
De voorwaarde
A
La condition
14
Q
Milieuvriendelijk
A
Écolo
15
Q
Besparen
A
Économiser
16
Q
Zich herinneren
A
Se rappeler
17
Q
De snelheid
A
La Vitesse
18
Q
Aandoen
A
Allumer
19
Q
Nodig hebben
A
Avoir besoin de
20
Q
Ingewikkeld
A
Compliqué
21
Q
Toegestaan
A
Autorisé
22
Q
Zelfstandig
A
Autonome
23
Q
De vuilnisbak
A
La poubelle
24
Q
De vervuiling
A
La pollution
25
Q
Duurzaam
A
Durable
26
Q
Verspillen
A
Gaspiller
27
Q
Weggooien
A
Jeter
28
Q
Hergebruiken
A
Recycler
29
Q
Afval scheiden
A
Trier les déchets
30
Q
Het biologische product
A
Le product bio / biologique
