parate kennis Flashcards

1
Q

zuivere stof

A

1 stof, gekenmerkt door fysische constanten zoals kooktemperatuur, massadichtheid,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

mengsel

A

bestaat uit meerdere zuivere stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

enkelvoudige stof

A

stof die opgebouwd is uit 1 atoomsoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

samengestelde stof

A

stof die opgebouwd is uit meerdere atoomsoorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

atoom

A

of element: het kleinste deeltje waaruit een stof is opgebouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een atoom bestaat uit: (2x 3dingen)

A

-een kleine, massieve, positieve kern (protonen en neutronen)
-een grote, ijle, negatieve elektronenmantel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

valentie elektronen

A

elektronen op de buitenste schil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

edelgasconfiguratie

A

octetstructuur
8 elektronen op de buitenste schil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

molecule

A

een groepering van covalent gebonden atomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

index

A

aantal keer dat een atoom voorkomt in een molecule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

coëfficiënt

A

geeft het aantal moleculen of atomen weer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

diatomische moleculen

A

moleculen die slechts uit 2 atomen bestaan zoals H2, O2, Cl2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

elektrolyt

A

Samengestelde stoffen die in gesmolten toestand en/of opgelost in water en beweegelijke ionen vormen. Ze geleiden elektrische stroom.
vb zuren, hydroxiden en zouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

OH-

A

hydroxide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

NH4+

A

ammonium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

HCl

A

zouzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

HNO3

A

salpeterzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

NH3

A

ammoniak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

H2SO4

A

zwavelzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

H2O

A

water

21
Q

CH4

A

methaan

22
Q

groep

A

elementen behoren tot dezelfde groep als ze evenveel valentielektronen hebben

23
Q

periode

A

elementen met evenveel gevulde schillen zitten in dezelfde periode

24
Q

elektron negatieve waarde/ EN waarde

A

Geeft aan hoe sterk een element de neiging heeft om elektronen naar zich toe te trekken. Hoe groter de EN-waarde van een atoom, hoe meer het atoom de elektronen in een binding naar zich toe trekt.

25
Q

ionverbinding

A

verbinding tussen positieve en negatieve ionen
metaal(+) en een niet Metaal(-)
EN> of gelijk aan 1,6

26
Q

atoomverbinding

A

verbinding tussen niet-metalen
EN< 1,6

27
Q

polaire verbindingen

A

verbindingen waaraan we een positieve en een negatieve pool kunnen onderscheiden
bv. water, zure, zouten, hydroxiden

28
Q

apolaire verbindingen

A

verbindingen waaraan we geen positieve en een negatieve pool kunnen onderscheiden
bv. olie, ether

29
Q

atoommassa-eenheid

A

massa van 1 proton of 1 neutron
1,67 . 10^27 kg

30
Q

molaire massa M

A

massa van 1 mol deeltje
zie pse in g/mol

31
Q

hoeveelheid stof n

A

1mol= 6,02 . 10^23 deeltjes (uitgedrukt in mol)
c=n/V

32
Q

n.o.

A

normomstandigheden
p: 1013 hPa
T: 273 K

33
Q

exo-energetische reactie

A

reactie waarbij energie vrijkomt

34
Q

endo-energetische reactie

A

reactie waarbij energie nodig is om de reactie te laten verlopen

35
Q

exotherme reactie

A

reactie waarbij warme vrijkomt

36
Q

endotherme reactie

A

reactie waarbij warmte nodig is om de reactie te laten verlopen

37
Q

neutralisatiereactie

A

een reactie tussen zuur en een base met vorming van een zout en water

38
Q

neerslagreactie

A

een reactie tussen stoffen waarbij een onoplosbare stof wordt gevormd

39
Q

gasvormingsreactie

A

een reactie tussen 2 stoffen waarbij een gasvormige stof ontstaat

40
Q

wet van Lavoisier

A

= de wet van behoud van massa
bij een chemische reactie in een gesloten ruimte, blijft de totale massa gelijk

41
Q

substitusie

A

een reactie waarbij een atoom(groep) wordt vervangen door een andere atoom(groep)
vb. AB+CD –> AD+CB

42
Q

pH

A

een maat voor de zuurtegraad van een waterige oplossing

43
Q

pH-schaal

A

waarden varieren van 0-14
zuur: 0-7
neutraal: 7
basisch: 7-14

44
Q

neutrale oplossing

A

er zijn evenveel H+ ionen als OH- ionen

45
Q

basische oplossing-

A

weinig H+ ionen en veel OH- ionen

46
Q

zure oplossing

A

veel H+ ionen en weinig OH- ionen

47
Q

OG van een enkelvoudige stof=

A

=0

48
Q
A