Page 298 Flashcards
1
Q
Aanbieden
A
Aangeboden
2
Q
Aandoen
A
Aangedaan
3
Q
Aangeven
A
Aangegeven
4
Q
Aanhebben
A
Aangehad
5
Q
Aankomen
A
Aangekomen
6
Q
Aannemen
A
Aangenomen
7
Q
Aanspreken
A
Aangesproken
8
Q
Aanstaan
A
Aangestaan
9
Q
Aantrekken
A
Aangetrokken
10
Q
Achterlaten
A
Achtergelaten
11
Q
Achteruitgaan
A
Achteruitgegaan
12
Q
Aflopen
A
Afgelopen
13
Q
Afsluiten
A
Afgesloten
14
Q
Afspreken
A
Afgesproken
15
Q
Afstaan
A
Afgestaan
16
Q
Afvragen (zich)
A
Afgevraagd
17
Q
Afwassen
A
Afgewassen
18
Q
Bakken
A
Gebakken
19
Q
Beginnen
A
Begonnen
20
Q
Begraven
A
Begraven
21
Q
Begrijpen
A
Begrepen
22
Q
Bekijken
A
Bekeken
23
Q
Beschrijven
A
Beschreven
24
Q
Besluiten
A
Besloten
25
Bespreken
Besproken
26
Bestaan
Bestaan
27
Bewegen
Bewogen
28
Bezoeken
Bezocht
29
Bidden
Gebeden
30
Bieden
Geboden
31
Binnengaan
Binnengegaan, binnengeweest
32
Binnenkomen
Binnengekomen
33
Binnenlaten
Binnengelaten
34
Binnenlopen
Binnengelopen
35
Binnenrijden
Binnengereden
36
Blijken
Gebleken (is)
37
Binnenroepen (to call in)
Binnengeroepen
38
Blijven
Gebleven
39
Breken
Gebroken
40
Brengen (to bring)
Gebracht
41
Buigen (to bow)
Gebogen
42
Buitengaan
Buitengegaan, buitengeweest
43
Buitenkomen
Buitengekomen
44
Buitenreden
Buitengereden
45
Denken
Gedacht
46
Dichtdoen
Dichtgedaan
47
Doen
Gedaan
48
Doorkijken(to look through)
Doorgekeken
49
Doorlopen (to run through)
Doorgelopen