Page 298 Flashcards

1
Q

Aanbieden

A

Aangeboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aandoen

A

Aangedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aangeven

A

Aangegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aanhebben

A

Aangehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aankomen

A

Aangekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Aannemen

A

Aangenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Aanspreken

A

Aangesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Aanstaan

A

Aangestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aantrekken

A

Aangetrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Achterlaten

A

Achtergelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Achteruitgaan

A

Achteruitgegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Aflopen

A

Afgelopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Afsluiten

A

Afgesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Afspreken

A

Afgesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Afstaan

A

Afgestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Afvragen (zich)

A

Afgevraagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Afwassen

A

Afgewassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bakken

A

Gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Beginnen

A

Begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Begraven

A

Begraven

21
Q

Begrijpen

A

Begrepen

22
Q

Bekijken

A

Bekeken

23
Q

Beschrijven

A

Beschreven

24
Q

Besluiten

A

Besloten

25
Q

Bespreken

A

Besproken

26
Q

Bestaan

A

Bestaan

27
Q

Bewegen

A

Bewogen

28
Q

Bezoeken

A

Bezocht

29
Q

Bidden

A

Gebeden

30
Q

Bieden

A

Geboden

31
Q

Binnengaan

A

Binnengegaan, binnengeweest

32
Q

Binnenkomen

A

Binnengekomen

33
Q

Binnenlaten

A

Binnengelaten

34
Q

Binnenlopen

A

Binnengelopen

35
Q

Binnenrijden

A

Binnengereden

36
Q

Blijken

A

Gebleken (is)

37
Q

Binnenroepen (to call in)

A

Binnengeroepen

38
Q

Blijven

A

Gebleven

39
Q

Breken

A

Gebroken

40
Q

Brengen (to bring)

A

Gebracht

41
Q

Buigen (to bow)

A

Gebogen

42
Q

Buitengaan

A

Buitengegaan, buitengeweest

43
Q

Buitenkomen

A

Buitengekomen

44
Q

Buitenreden

A

Buitengereden

45
Q

Denken

A

Gedacht

46
Q

Dichtdoen

A

Dichtgedaan

47
Q

Doen

A

Gedaan

48
Q

Doorkijken(to look through)

A

Doorgekeken

49
Q

Doorlopen (to run through)

A

Doorgelopen