P.32 Pdf Flashcards

Leer Arabisch

1
Q

الوَرَقُ

A

Het papier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

حَلَبْتُ

A

Ik melkde (het dier)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

حَلَبَ

A

Hij melkde (het dier)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

حَلَبَتْ

A

Zij melkde (het dier)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

حَلَبُوا

A

Zij melkden (het dier) (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

حَلَبْنَ

A

Zij melkden (het dier) (v)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

أَحْلِبُ

A

Ik melk (het dier)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

يَحْلِبُ

A

Hij melkt (het dier)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

تَحْلِبُ

A

Jij melkt (het dier) (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

تَحْلِبِينَ

A

Jij melkt (het dier) (v)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

تَحْلِبُونَ

A

Jullie melken (het dier) (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

تَحْلِبْنَ

A

Jullie melken (het dier) (v)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

يَحْلِبُونَ

A

Zij melken (het dier) (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

يَحْلِبْنَ

A

Zij melken (het dier) (v)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

اِحْلِبْ

A

Ga (het dier) melken jij (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

اِحْلِبِي

A

Ga (het dier) melken jij (v)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

اِحْلِبُوا

A

Ga (het dier) melken jullie (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

اِحْلِبْنَ

A

Ga (het dier) melken jullie (v)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

أَيْقَظْتُ

A

Ik ontwaakte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

أَيْقَظْتَ

A

Jij ontwaakte (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

أَيْقَظْتِ

A

Jij ontwaakte (v)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

أَيْقَظَ

A

Hij ontwaakte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

أَيْقَظَتْ

A

Zij ontwaakte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

أَيْقَظُوا

A

Zij ontwaakten (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

أَيْقَظْنَ

A

Zij ontwaakten (v)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

أُوقِظُ

A

Ik ontwaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

تُوقِظُ

A

Jij ontwaakt

28
Q

يُوقِظُ

A

Hij ontwaakt

29
Q

تُوقِظُ

A

Zij ontwaakt

30
Q

أَيْقِظْ

A

Ontwaak jij (m)

31
Q

أَيْقِظِي

A

Ontwaak jij (v)

32
Q

أَيْقِظُوا

A

Ontwaak jullie (m)

33
Q

أَيْقِظْنَ

A

Ontwaak jullie (v)

34
Q

صَنَعْتُ

A

Ik creëerde/maakte/bouwde

35
Q

صَنَعْتَ

A

Jij creëerde/maakte/bouwde (m)

36
Q

صَنَعْتِ

A

Jij creëerde/maakte/bouwde (v)

37
Q

صَنَعَ

A

Hij creëerde/maakte/bouwde

38
Q

صَنَعَتْ

A

Zij creëerde/maakte/bouwde

39
Q

صَنَعُوا

A

Zij creëerden/maakten/bouwden (m)

40
Q

صَنَعْنَ

A

Zij creëerden/maakten/bouwden (v)

41
Q

أَصْنَعُ

A

Ik creëer/maak/bouw

42
Q

تَصْنَعُ

A

Jij creëert/maakt/bouwt (m)

43
Q

تَصْنَعِينَ

A

Jij creëert/maakt/bouwt (v)

44
Q

يَصْنَعُ

A

Hij creëert/maakt/bouwt

45
Q

يَصْنَعُونَ

A

Zij creëeren/maken/bouwen (m)

46
Q

يَصْنَعْنَ

A

Zij creëeren/maken/bouwen (v)

47
Q

اِصْنَعْ

A

Ga creëeren/maken/bouwen jij (m)

48
Q

اِصْنَعِي

A

Ga creëeren/maken/bouwen jij (v)

49
Q

اِصْنَعُوا

A

Ga creëeren/maken/bouwen jullie (m)

50
Q

اِصْنَعْنَ

A

Ga creëeren/maken/bouwen jullie (v)

51
Q

رَمَيْتُ

A

Ik heb geworpen/gegooid

52
Q

رَمَيْتَ

A

Jij hebt geworpen/gegooid

53
Q

رَمَى

A

Hij heeft geworpen/gegooid

54
Q

رَمَتْ

A

Zij heeft geworpen/gegooid

55
Q

رَمَوْا

A

Zij hebben geworpen/gegooid (m)

56
Q

رَمَيْنَ

A

Zij hebben geworpen/gegooid (v)

57
Q

أَرْمِي

A

Ik werp/gooi

58
Q

تَرْمِي

A

Jij werpt/gooit (m)

59
Q

تَرْمِينَ

A

Zij werpt/gooit (v)

60
Q

يَرْمِي

A

Hij werpt/gooit

61
Q

تَرْمِي

A

Zij werpt/gooit

62
Q

يَرْمُونَ

A

Zij werpen/gooien (m)

63
Q

يَرْمِينَ

A

Zij werpen/gooien (v)

64
Q

اِرْمِ

A

Ga werpen/gooien jij (m)

65
Q

اِرْمِي

A

Ga werpen/gooien jij (v)

66
Q

اِرْمُوا

A

Ga werpen/gooien jullie (m)

67
Q

اِرْمِينَ

A

Ga werpen/gooien jullie (v)