p1-5 Flashcards
a/ab
vz+abl: van (af), sinds, door, weg van
abdere
abdo, abdidi, abditum: verbergen
abducere
abduco, abduxi, abductum: wegleiden, ontvoeren
accipiter
accipitiris: adelaar
addere
addo, adidi, aditum: toevoegen
adeo
bijw: zozeer, zo erg, zo hevig
adesse
adsum, adfui, –: aanwezig zijn, bijstaan, helpen
adiuvare
adiuvo, adiuvi, adiutum: helpen, bevallen, behagen
adurgere
adurgeo, –, –: aandrukken, onder druk zetten, vervolgen
adventus
adventus: aankomst, komst
aestivus
aestiva, aestivum: zomers
ager
agri: veld, (grond)gebied
agere
ago, egi, actum: drijven, leiden, doen, handelen
aliquis
aliquis, aliquid: iemand, iets, een of andere
amare
amo, amavi, amatum: beminnen, houden van
amnis
amnis (m): rivier
amor
amoris: liefde
amplexus
amplexus: omhelzing
amplus
ampla, amplum: ruim, breed, overvloedig
an
vraagwoord: of
angustus
angusta, angustum: smal, gering
animus, animi
geest, gemoed, karakter
annus
anni: jaar
ante
vz+acc: voor (plaats of tijd)
antehac
bijw: daarvoor, vroeger
antrum
antri: grot, holte
aperire
aperio, aperui, apertum: openen, openbaren, aan het licht brengen
apponere
appono, apposui, appositum: erbij zetten
apricus
aprica, apricum: zonbeschenen, zonnig
aptus
apta, aptum: geschikt, vaardig
aqua
aquae: water
arbitrium
arbitrii: mening, oordeel, willekeur, voorkeur
arbutus
arbuti: aardbeistruik
armatus
armata, armatum: gewapend (zelfst: krijger)
ars
artis: kunst
artifix
artificis: maker, kunstenaar, ambachtsman
asper
aspera, asperum: ruw, oneffen
aspicere
aspicio, aspexi, aspectum: aankijken
at
vw: maar
ater
atra, atrum: zwart, donker, akelig
atque
vw: en
atqui
vw: maar toch, maar nu
audacia
audaciae: durf, dapperheid, stoutmoedigheid
audere
audeo, ausus sum: durven
aura
aurae: lucht, briesje, wind
aut
vw: of(wel)
avehere
aveho, avexi, avectum: wegvoeren
avitus
avita, avitum: van de voorouders, voorvaderlijk, oeroud
avius
avia, avium: ontoegankelijk, afgelegen
barba
barbae: baard
beatus
beata, beatum: zalig, gelukkig
bibere
bibo, bibi,–: drinken
blandus
blanda, blandum: vleiend
bonus
bona, bonum: goed
brachium
brachii: (onder)arm
bruma
brumae: wintersostitium, winter
cadere
cado, cecidi, –: vallen, sneuvelen
caecus
caeca, caecum: blind
campus
campi: veld, vlakte
candidus
candida, candidum: helder (wit), stralend
candor
candoris: bleekheid
canere
cano, cecini, cantum: (be)zingen
canis
canis: hond
capere
capio, cepi, captum: (in)nemen, grijpen
capillus
capilli: (hoofd)haar
caput
capitis: hoofd