OVT VTT 2 Flashcards

1
Q

Beginnen

A

Begon, begonnen

Zijn begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Begrijpen

A

Begreep, begrepen

Begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bekijken

A

Bekeek, bekeken

Bekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Besluiten

A

Besloot, besloten

Besloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bevallen

A

Beviel, bevielen
Zijn bevallen
To give birth

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bewegen

A

Bewoog, bewogen
Bewogen
To move

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bezoeken

A

Bezocht, bezochten

Bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bijten

A

Beet, beten

Gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Blijven

A

Bleef, bleven

Zijn gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Drinken

A

Dronk, dronken

Gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Genieten

A

Genoot, genoten
Genoten
To enjoy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gieten

A

Goot, goten
Gegoten
To cast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Helpen

A

Hielp, hielpen

Geholpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Houden

A

Hield, hielden
Gehouden
To hold/love

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kiezen

A

Koos, kozen

Gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kijken

A

Keek, keken

Gekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Krijgen

A

Kreeg, kregen

Gekregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Kunnen

A

Kon, konden

Gekund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Laten

A

Liet, lieten
Gelaten
To let

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Liegen

A

Loog, logen
Gelogen
To lie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Lopen

A

Liep, liepen

Hebben/zijn gelopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Onderzoeken

A

Onderzocht, onderzochten

Onderzocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ontbinten

A

Ontbeet, ontbeten

Ontbeten

24
Q

Overlijden

A

Overleed, overleden

Zijn overleden

25
Rijden
Reed, reden | Hebben/zijn gereden
26
Roepen
Riep, riepen | Geroepen
27
Ruiken
Rook, roken Geroken To smell
28
Scheren
Schoor, schoren Geschoren To shave
29
Schieten
Schoot, schoten Geschoten To shoot
30
Schijnen
Scheen, schenen | Geschenen
31
Schrijven
Schreef, schreven | Geschreven
32
Schrikken
Schrok, schrokken Zijn geschrokken To scare
33
Slapen
Sliep, sliepen | Geslapen
34
Sluiten
Sloot, sloten | gesloten
35
Snijden
Sneed, sneden Gesneden To cut
36
Springen
Sprong, sprongen | Gesprongen
37
Staan
Stond, stonden Gestaan To stand
38
Sterven
Stierf, stierven Zijn gestorven To die
39
Stinken
Stonk, stonken gestonken To stink
40
Strijken
Streek, streken | Gestreken
41
Trekken
Trok, trokken Getrokken To pull
42
Vallen
Viel, vielen Zijn gevallen To fall
43
Verbieden
Verbood, verboden Verboden To prohibit
44
Verdwijnen
Verdween, verdwenen Zijn verdwenen To disappear
45
Vergelijken
Vergeleek, vergeleken Vergeleken To compare
46
Verkopen
Verkocht, verkochten | Verkocht
47
Verliezen
Verloor, verloren Hebben/zijn verloren To lose
48
Verstaan
Verstond, verstonden Verstaan To understand
49
Vertrekken
Vertrok, vertrokken Zijn vertrokken To leave
50
Vinden
Vond, vonden Gevonden To find
51
Vliegen
Vloog, vlogen Hebben/zijn gevlogen To fly
52
Vriezen
Vroor, vroren Gevroren To freeze
53
Wegen
Woog, wogen Gewogen Weigh
54
Winnen
Won, wonnen | Gewonnen
55
Zingen
Zong, zongen | Gezongen
56
Zwemmen
Zwom, zwommen | Gezwommen
57
Zwijgen
Zweeg, zwegen Gezwegen To keep silent