OVT irregular verbs - Dutch Flashcards
Beginnen
(Start)
Begon
Begonnen
Begrijpen
(Understand)
Begreep
Begrepen
Bijten
(Bite)
Beet
Beten
Blijven
(Stay)
Bleef
Bleven
Brengen
(Bring)
Bracht
Brachten
Breken
(Break)
Brak
Braken
Denken
(Think)
Dacht
Dachten
Doen
(Do)
Deed
Deden
Drinken
(Drink)
Dronk
Dronken
Eten
(Eat)
At
Aten
Gaan
(Go)
Ging
Gingen
Geven
(Give)
Gaf
Gaven
Hangen
(Hang)
Hing
Hingen
Hebben
(Have)
Had
Hadden
Helpen
(Help)
Hielp
Hielpen
Houden
(Keep)
(Houden van = Love)
Hield
Hielden
Kiezen
(Choose)
Koos
Kozen
Kijken
(Look / Watch)
Keek
Keken
Komen
(Come)
Kwam
Kwamen
Krijgen
(Get)
Kreeg
Kregen
Kunnen
(Can)
Kon
Konden
Laten
(Let)
Liet
Lieten
Lezen
(Read)
Las
Lazen
Lopen
(Walk)
Liep
Liepen
Moeten
(Must)
Moest
Moesten
Mogen
(May)
Mocht
Mochten
Nemen
(Take)
Nam
Namen
Rijden
(Drive)
Reed
Reden
Schrijven
(Write)
Schreef
Schreven
Slaan
(Hit / Sound)
Sloeg
Sloegen
Slapen
(Sleep)
Sliep
Sliepen
Sluiten
(Close)
Sloot
Sloten
Spreken
(Speak)
Sprak
Spraken
Trekken
(Pull)
Trok
Trokken
Staan
(Stand)
Stond
Stonden
Vallen
(Fall)
Viel
Vielen
Verbieden
(Prohibit)
Verbood
Verboden
Verliezen
(Lose)
Verloor
Verloren
Vinden
(Find)
Vond
Vonden
Vragen
(Ask / Query)
Vroeg
Vroegen
Weten
(Know)
Wist
Wisten
Winnen
(Win / Gain)
Won
Wonnen
Worden
(Become)
Werd
Werden
Zien
(See)
Zag
Zagen
Zijn
(Be)
Was
Waren
Zoek
(Search)
Zocht
Zochten
Zwemmen
(Swim)
Zwom
Zwommen