OVT irregular verbs - Dutch Flashcards
1
Q
Beginnen
(Start)
A
Begon
Begonnen
2
Q
Begrijpen
(Understand)
A
Begreep
Begrepen
3
Q
Bijten
(Bite)
A
Beet
Beten
4
Q
Blijven
(Stay)
A
Bleef
Bleven
5
Q
Brengen
(Bring)
A
Bracht
Brachten
6
Q
Breken
(Break)
A
Brak
Braken
7
Q
Denken
(Think)
A
Dacht
Dachten
8
Q
Doen
(Do)
A
Deed
Deden
9
Q
Drinken
(Drink)
A
Dronk
Dronken
10
Q
Eten
(Eat)
A
At
Aten
11
Q
Gaan
(Go)
A
Ging
Gingen
12
Q
Geven
(Give)
A
Gaf
Gaven
13
Q
Hangen
(Hang)
A
Hing
Hingen
14
Q
Hebben
(Have)
A
Had
Hadden
15
Q
Helpen
(Help)
A
Hielp
Hielpen
16
Q
Houden
(Keep)
(Houden van = Love)
A
Hield
Hielden
17
Q
Kiezen
(Choose)
A
Koos
Kozen
18
Q
Kijken
(Look / Watch)
A
Keek
Keken