Overig module 6 Flashcards

1
Q

Receptief veld

A

Aantal sensoren wat op 1 specifieke zenuw terugvalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Drie functionele niveau’s sensibele banen

A
  1. Perifeer ingangsniveau
  2. Centraal verwerkingsniveau (ruggenmerg/CZS)
  3. Bewustwordingsniveau (cortex)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Motoriek onderverdeeld in 3 groepen:

… (vb reflex)
… (vb lopen)

-> … motoriek (vb opstaan)
-> … motoriek (vb schrijven)

A

Automatisch (vb reflex)
Stereotypisch (vb lopen)
Willekeurig
-> Grove motoriek (vb opstaan)
-> Fijne motoriek (vb schrijven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Commandoniveau is voor …

A

Sturing willekeurige bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

3 motorische schorsen:

A

Premotorische schors
Brodmann veld nr 6

Primaire motorische schors (primaire motorneuron, gyrus precentralis) (M1)
Brodmann veld nr 4

Supplementaire motorische schors (M2)
Brodmann nr 6 (ligt net voor de gyrus precentralis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat doet basale ganglia?

A

Basale ganglia ontvangt en verstuurt constant informatie naar cortex -> geheugen voor automatische programma’s in motoriek. Met name dus voor geautomatiseerde bewegingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Belangrijkste onderdelen basale ganglia (4)

A

Striatium (capsula interna loopt er doorheen)
-> Nucleus caudatus
-> Putamen
Pallidus
(Sub)thalamuskernen
Substantia nigra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 soorten reflexen

A

Exteroceptieve reflex (terugtrekreactie bij iets scherps)
Interoceptieve reflex (kokhalsreflex bij vinger in keel)
Proprioceptieve reflex (kniepeesreflex)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een willekeurige beweging komt tot stand door samenwerking van een aantal verschillende gebieden in het CZS (met ieder een eigen functie), namelijk; (3)

A

Het commandoniveau (waar het signaal voor de start van de beweging vandaan komt en het doel van de beweging wordt vastgesteld

Het coordinatieniveau (van waaruit de beweging uit een juiste excitatie en inhibitie van synergisten en antagonisten wordt opgebouwd

Het uitvoeringsniveau (dat ervoor zorgt dat de beweging correct wordt uitgevoerd, waarbij gebruik wordt gemaakt van reflexkringen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem de 12 hersenzenuwen

A

1 N. olfactorius
2 N. opticus
3 N. oculomotorius
4 N. trochlearis
5 N. trigeminus
6 N. abducens
7 N. facialis
8 N. vestibulo-cochlearis
9 N. glossopharyngeus
10 N. vagus
11 N. accessorius
12 N. hypoglossus

Op ons oude tuin terras at Frits verse groente van Albert Heijn

Voor motorisch, sensibel of beide:
Some say marry money but my brother says big brains matter more

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hersenzenuw I
Functie?
Test?

A

N. Olfactorius - sensibel
Functie: reuk
Test: op indicatie geurstaafjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hersenzenuw II
Functie?
Test?

A

N. Opticus - sensibel
Functie: visus
Test: snellenkaart, pupilreflex (afferent), gezichtsveldonderzoek (confrontatie volgens Donders), fundoscopie

Lichtbron in zieke oog -> geen vernauwing, lichtbron in gezonde oog -> wel indirecte vernauwing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hersenzenuw III
Functie?
Test?

A

N. Oculomotorius - motorisch

Functie: 4 van de 6 uitwendige oogspieren (m rectus superior, m rectus inferior, m rectus medialis, m obliquus inferior) + heffen ooglid (m levator palpebrae) + pupil (m sfincter pupillae en m cilliaris (parasymp), m dilatator pupilae en m tarsalis superior (symp)

Test: oogstand (reflectielampje), oogvolgbewegingen, ptosis, pupilreflex (efferent -> vernauwen pupil). Abductie + depressie.

Lichtbron in zieke oog -> geen vernauwing zieke oog, wel indirect contralaterale oog. Lichtbron in gezonde oog -> wel vernauwing in gezonde oog, maar geen indirecte vernauwing zieke oog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hersenzenuw IV
Functie?
Test?

A

N. trochlearis - motorisch
Functie: M. Obliquus superior
Test: oogstand (reflectielampje), oogvolgbewegingen
Bij leasie: niet meer naar beneden kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hersenzenuw V
Functie?
Test?

A

N. Trigeminus - sensibel EN motorisch
Functie: sensibiliteit gelaat (V1: ramus opthalmicus = voorhoofd, oog, neus, bijholten en hersenvliezen, V2: ramus maxillaris = bovenkaak, boventanden, lip, palatum neus en sinus maxillaris, V3: ramus mandibularis = onderkaak, ondertanden, lip, tweederde tong, externe gehoorgang en hersenvliezen), motorisch kauwspieren
Test: sensibiliteit drie takken, corneareflex, kauwmusculatuur (met spatel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hersenzenuw VI
Functie?
Test?

A

N. Abducens - motorisch
Functie: m. Rectus lateralis
Test: oogstand, OVB
Afwijkend: dubbelbeelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hersenzenuw VII
Functie?
Test?

A

N. Facialis - sensibel EN motorisch
Functie: sensibel smaak 2/3 tong, traan- slijm- en speekselsecretie. Motorisch: complete aangezichtsmusculatuur
Test: symmetrie musculatuur, smaak op indicatie, corneareflex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hersenzenuw VIII
Functie?
Test?

A

N. vestibulo-cochlearis - sensibel
Functie: sensibel: gehoor en evenwicht
Test: gehoor (fluisterspraak, Rinne: geleiding, Weber: perceptie/geleiding), evenwicht, nystagmus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe werkt de proef van Rinne / Weber?

A

Plaats de voet van de trillende stemvork op het mastoïd en vraag de patiënt of hij dit hoort. Houd de stemvork meteen daarna voor het oor en vraag of het geluid luider wordt. Deze proef van Rinne is gestoord als het volume van het geluid voor het oor niet harder is. Dit wijst op een geleidingsstoornis.

Bij de proef van Weber plaats je de trillende stemvork midden op het hoofd en vraag je de patiënt of hij het geluid in het midden, of links of rechts hoort. Als hij het aan één kant beter hoort, wijst dit op een geleidingsstoornis aan de kant van het geluid of een perceptiestoornis aan de andere kant.

Met de combinatie van deze twee proeven kun je uitmaken of een hardhorendheid aan een kant op een geleidings- of een perceptiestoornis berust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hersenzenuw IX
Functie?
Test?

A

N. glossopharyngeus - sensibel EN motorisch
Functie: sensibel > motorisch, smaak achterste 1/3 tong, innervatie farynx, larynx en oesophagus
Test: smaakonderzoek, slikonderzoek, overlap met HZ X. Vaak nasale spraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hersenzenuw X
Functie?
Test?

A

N. Vagus - sensibel EN motorisch
Functie: motorisch > sensibel, smaak achterste 1/3 tong, innervatie farynx, larynx, oesophagus
Test: slikonderzoek, symmetrie pharynxbogen, uvula in midline, hees spreken (N recurrens = aftakking n vagus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hersenzenuw XI
Functie?
Test?

A

N. Accessorius (motorisch)
Functie: m sternocleidomastoideus, m trapezius
Test: hoofd indraaien tegen weerstand, schouders heffen tegen weerstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hersenzenuw XII
Functie?
Test?

A

N. Hypoglossus - motorisch
Functie: motorisch: tongmusculatuur
Test: fasciculaties, atrofie
Tongmotoriek: bij laesie rechts tongdeviatie naar rechts (dus naar zieke kant)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Laatste stukje ruggenmerg wordt ook wel .. genoemd en zit bij niveau ..

A

Conus medullaris/terminalis
L1-L2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke oogspieren worden aangestuurd door hersenzenuw III?

A

inferior oblique
medial rectus
superior rectus
inferior rectus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke oogspieren worden aangestuurd door hersenzenuw VI?

A

lateral rectus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke oogspieren worden aangestuurd door hersenzenuw IV?

A

superior oblique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Primaire hersenblaasjes (28 dgn)

A

Prosencephalon
Mesencephalon
Rhombencephalon
Caudale deel neurale buis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Secundaire hersenblaasjes (48 dgn)

A

Telencephalon
Diencephalon
Mesencephalon
Metencephalon
Myelencephaon
Ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Diencephalon bevat: (5)

A

Diencephalon bevat onder andere de thalamus (intergratiecentrum), hypothalamus (aansturing CZS), epithalamus (oa dag- en nachtritme). Bevat ook 3e ventrikel en N. Opticus (NII)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hersenstam bevat: (3)

A

Hersenstam bevat mesencephalon (midbrain), pons en myelencephalon (medulla oblongata). Belangrijke vitale regelcentra.
Uit hersenstam ontspringen 10 van de 12 zenuwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Cerebellum ontstaat uit:

A

metencephalon (samen met pons)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Mogelijk radiculaire pijn (pijn die langs het verloop van de aangedane zenuwstraal uitstraalt)

Waar schade?

A

Radix Centralis (voorste wortel van het ruggenmerg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Sensibele stoornissen zoals gevoelsverlies, tintelingen, of pijn in het dermatoom dat door de aangetaste zenuwwortel wordt geïnnerveerd

Waar schade

A

Radix Dorsalis (achterste wortel van het ruggenmerg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Er kunnen motorische, sensorische en reflexveranderingen optreden in het corresponderende dermatoom en myotoom.

Waar schade?

A

Spinale zenuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke klachten wanneer alfa-motoneuronen aangedaan? (4)
Welke aandoeningen? (2)

A

progressieve spierzwakte, spieratrofie, fasciculaties, gevoel intact

Spinale musculaire atrofie (SMA)
Amyotrofische lateraal sclerose (ALS)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Spinale musculaire atrofie (SMA) is een aandoening van …

A

Alfa-motoneuronen (voorhoorncellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Amyotrofische lateraal sclerose (ALS)
Progressieve spierzwakte, combinatie van perifere en centrale paresen. Begint vaak asymmetrisch, in …, … of …, uiteindelijk gegeneraliseerd.
… i.c.m. atrofie is kenmerkend.

A

Amyotrofische lateraal sclerose (ALS)
Begint vaak asymmetrisch, in arm, been of mond- en keelgebied (bulbair), uiteindelijk gegeneraliseerd.
Degeneratie van zowel motorische voorhoorncellen als centrale motorische neuronen.
Hyperreflexie i.c.m. atrofie is kenmerkend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

MG met AChR-antistoffen (antistoffen tegen acetylcholine) symptomen (6)
Belangrijk?

A

Belangrijk: verband met thymoom (dus altijd ook diagnostiek naar thymoom)

Ptosis, dubbelzien, zwakke armen, dysartrie, dysfagie. Vaak eind van de dag of na herhaaldelijke beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Symptomen myopathie (4)

A

progressieve spierzwakte, spieratrofie, normoreflexie/hyporeflexie, gevoel intact

Vaak spierzwakte meer proximaal, bij neuropathie (axonen aangedaan) meer distaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Voorbeelden van myopathie (2)
Erfelijkheid?
Hoe onderscheid je deze ziekten?

A

Spierdystrofieen van Duchenne en Becker

Erfelijk (X-gebonden), voornamelijk tot uiting bij mannen. Vrouwen als drager soms milde symptomen.

Dystrofine belangrijk bij functie en in stand houden van spiervezels.
Duchenne: dystrofine afwezig
Becker: dystrofine minimaal aanwezig

Spierzwakte, motore ontwikkelingsachterstand, progressief, vaak eerst grote kuiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is het syndroom van Guillain-Barre?

A

Inflammatoire demyeliniserende polyneuropathie door ontregelde immuunrespons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Symptomen plexopathie (6)

A

progressieve spierzwakte, atrofie, sensibiliteitsstoornissen, pijn!, autonome stoornissen, hyporeflexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Functie endoneurium

A

Vormt een dun laagje extracellulaire matrix (vooral glycosaminoglycanen) met collagene vezels rondom de individuele axonen en de capillairen die ze van bloed voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Functie perineurium

A

een laag van collageen en platte cellen, die axonen samenbindt tot bundels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Functie epineurium

A

Omgeeft de gehele zenuw, kan ook grotere bloedvaten herbergen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Autonome dysreflexie kan voorkomen bij een dwarslaesie vanaf … en hoger

A

T6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Noem 8 waarschuwingssignalen van autonome dysregulatie/dysreflexie

A

Snel opkomende, hevig bonkende hoofdpijn
Rood gelaat, verstopte neus
Zweten boven het dwarslaesieniveau
Versnelde of vertraagde hartslag
Beklemmend gevoel op de borst, moeilijk ademhalen
Wazig zien, ‘vlekken’ zien
Hoogste nervositeit, angst
Stijging systolische bloeddruk met 20-40 mmHg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Dubbelzien ongekruisd oorzaak

A

N abducens uitval
(Esotropie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Gekruisd dubbelzien oorzaak

A

N oculomotorius uitval
Soms ook door N trochlearisuitval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welke oogspier wordt beinvloed door de n trochlearis?

A

Obliquus superior (oog abductie en depressie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat kan je testen voor onderscheid tussen complete of incomplete dwarslaesie?

A

Tastzin S4-5
Diepe anale sensatie
Willekeurige anale contractie

Alle 3 afwezig = complete dwarslaesie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Spinale shockfase bij traumatische laesie (ruggenmerg is in shock). Wanneer treedt dit op? Voornaamste symptoom?

A

1 dag - 12 weken
Geen reflexen (slappe blaas)

54
Q

Lokalisatie ruggenmerg
Armen
Tepels
Navel
Benen

A

Armen: C5-Th1
Tepels: Th4
Navel: Th10
Benen: L1-S2

55
Q

Bij (incomplete) dwarslaesie 1 zijde van het ruggenmerg heb je uitval van:

A

Uitval vitale sensibiliteit contralateraal
Uitval gnostische sensibiliteit ipsilateraal
Uitval motoriek ipsilateraal

56
Q

Bij (incomplete) dwarslaesie voorkant ruggenmerg heb je uitval van:

A

Uitval motoriek bdz
Uitval vitaal bdz
Gnostische sensibiliteit intact

57
Q

Bij (incomplete) dwarslaesie achterkant ruggenmerg heb je uitval van:

A

Uitval gnostische sensibiliteit bdz

58
Q

Innervatie m deltoideus door zenuwwortel …

A

C5
C6

59
Q

Innervatie m biceps brachii door zenuwwortel …

A

C5
C6

60
Q

Innervatie m triceps door zenuwwortel …

A

C7

61
Q

Innervatie vingr extensoren door zenuwwortel …

A

C7

62
Q

Innervatie vingerflexoren door zenuwwortel …

A

C8
Th1

63
Q

Innervatie m iliopsoas door zenuwwortel …

A

L2
L3

64
Q

Innervatie adductoren onderste extremiteit door zenuwwortel …

A

L3
L4

65
Q

Innervatie m quadriceps femoris door zenuwwortel …

A

L3
L4

66
Q

Innervatie m tibialis anterior door zenuwwortel …

A

L4
L5

67
Q

Innervatie m gastrocnemius door zenuwwortel …

A

S1

68
Q

Bij een dwarsleasie op of boven niveau … kan de ademhaling worden beïnvloed

A

T6

69
Q

Bij een dwarsleasie op of boven niveau … moet je aan de mechanische beademing.

A

C4

70
Q

Bij een dwarsleasie op of boven niveau … kan de hartfunctie worden beïnvloed

A

C8

71
Q

Bij een dwarsleasie op of boven niveau … kan de bloeddruk worden beïnvloed (hypotensie, chronisch)

A

T6

72
Q

Bij een dwarsleasie op of boven niveau … kan de temperatuurregulatie worden beïnvloed

A

T6

73
Q

Verschillen liquor en plasma bij:
Albumine
Glucose
Totaal eiwit
IgG
Lactaat
Elektrolyten
Osmolaritt
Calcium

A

Albumine hoger in plasma dan in liquor
Glucose hoger in plasma dan in liquor (60-70%)
Totaal eiwit hoger in plasma dan in liquor
IgG hoger in plasma dan in liquor
Lactaat vergelijkbaar
Elektrolyten vergelijkbaar
Osmolariteit vergelijkbaar
Calcium (helft gebonden aan albumine) hoger in plasma dan in liquor

74
Q

SAB: bloedpigmenten in liquor aantoonbaar na …

A

10-12 uur na de bloeding

75
Q

Liquor: cellen (leuko’s/ery’s)
Normaalwaarde?
Verhoogd bij? (5)

A

Normaal: leuko’s <5 per uL
Geen erythrocyten

Cellen verhoogd bij:
Traumatische punctie
Verlies bloed hersen barriere
Bloeding
Ontstekingsprocessen, MS en virale/bacteriele infecties
Tumorcellen

76
Q

Hoe maak je in liquor verschil tussen virale en bacteriele infectie?

A

Viraal
- verhoogd celaantal (<300/uL)
- Mn mononucleaire lymfocyten
- Normaal glucose en lactaat
- Normaal tot licht verhoogd eiwit
- Soms IgG banden in spectrum

Bacterieel
- Verhoogd celaantal (>1000/uL)
- Mn polynucleaire leucocyten
- Verlaagd glucose en verhoogd lactaat
- Verhoogd totaal eiwit
- Geen IgG banden in spectrum

77
Q

Liquor: eiwit
Normaalwaarde?
Verhoogd bij?

A

concentratie in liquor 0,5% van serum

Eiwit verhoogd:
- Verstoorde bloed-hersen barriere
—> Infecties, tumoren, hersenbloeding
- Verhoogde synthese immuunglobulinen
—> Totaal eiwit concentratie niet altijd verhoogd
—> Inflammatoire processen met CNS lokalisatie (MS)

78
Q

Hoe kan je er achter komen of neusvocht liquor is?

A

Beta 2 transferrine (BTP) bepalen bij neusvocht en serum patient.

Liquor aanwezig indien [BTP] in aangeboden vocht >1.1 mg/L, afwezig <0.68 mg/L. Tussen deze waarden een ratiometing uitgevoerd met bijbehorend serum.

79
Q

Linker carotis communis ontspringt vanaf …
Rechter carotis communis ontspringt vanaf …

A

Linker carotis communis ontspringt direct vanuit aortaboog
Rechter ontspringt vanaf truncus brachiocephalicus

80
Q

Diep veneuze systeem:

Sinus … via sinus … -> drainage dieper gelegen structuren (basale kernen etc)
Sinus … brengt naar oppervlakkige systeem -> …

A

Sinus cavernosus via sinus rectus -> drainage dieper gelegen structuren (basale kernen etc)
Sinus rectus brengt naar oppervlakkige systeem -> vena jugularis

81
Q

Oppervlakkige veneuze systeem

Draineert cortex en daar net onder gelegen witte stof via sinus …, in weerszijden over in sinus … (sinus rectus komt er ook bij) en dan afvloed via ….

A

Draineert cortex en daar net onder gelegen witte stof via sinus sagittalis superior, in weerszijden over in sinus transversus (sinus rectus komt er ook bij) en dan afvloed via vena jugularis.

82
Q

Bloedvoorziening ruggenmerg

Bovenste gedeelte (cervicaal, bovenste thoracaal) door aftakkingen …
Overig door afsplitsingen van … en …

A

Bovenste gedeelte (cervicaal, bovenste thoracaal) door aftakkingen vertebralis
Overig door afsplitsingen van aorta en iliacaalvaten

83
Q

A spinalis medialis anterior voorziet groot gedeelte van … zijde ruggenmerg.

Bij obstructie van deze arterie (bij bv tumor) blijven de … bespaard.

A

A spinalis medialis anterior voorziet groot gedeelte van ventrale zijde ruggenmerg.

Bij obstructie van deze arterie (bij bv tumor) blijven de sensibele gnostische banen (achterstrengen) bespaard.

84
Q

Impliciet vs expliciet (episodisch/semantisch) geheugen

A

Impliciet
niet bewust -> geheugen voor motorische handelingen

Expliciet
episodisch: autobiografische ophalen van perseoonlijke events (gestoord bij Alzheimer)
Semantisch: kennis avn voorwerpen en betekenissen van woorden (gestoord: niet in staat objecten te benoemen en de betekenis van woorden te benoemen)

85
Q

Formatio reticularis hersenstam is bepalend voor …

A

Arousal (‘wakkerheid’, activatietoestand centrale en autonome zenuwstelsel)

86
Q

Broca-afasie vs Wernicke-afasie vs dysarthrie

A

Broca-afasie (motore afasie) = niet vloeiend, weinig woorden, fonematische parafasieen (boek -> poek), taalbegrip goed en bewust van stoornis

Wernicke afasie (sensore afasie) = vloeiend, veel woorden, semantische parafasieen (rok -> broek), neologismen, taalbegrip gestoord en niet bewust van stoornis

Dysarthrie = de goede woorden wel kunnen vinden, maar onduidelijk uitspreken (omdat bijv mondspieren paretisch zijn)

In de praktijk is er vaak sprake van gemengde afasie, patient heeft dan kenmerken van zowel broca-afasie als wernicke afasie

87
Q

Wat is het syndroom van Horner?

A
  • Miose (kleine pupil, door overheersing parasympathische innervatie N. oculomotorius)
  • Ptose (afhangen bovenste ooglid, verslapping musculus tarsalis)

Een ptose en miose ipsilateraal heet het syndroom van Horner. Ook kan er sprake zijn van ipsilaterale anhidrose (geen zweetsecretie) van het gelaat.

Oorzaak: uitval van de sympathische innervatie van het gelaat, meestal langs één kant

(Bron: Wikipedia)

88
Q

Een oorzaak voor herseninfarct kan een dissectie zijn. Op welke locatie meest voorkomend?

A

Ter hoogte van bifurcatie ACC-ACI

89
Q

Klachten bij dissectie

A

hoofdpijn/nekpijn
Syndroom van Horner (hangend ooglid, kleine pupil)
Focale uitvalsverschijnselen

90
Q

Welke 3 grote groepen zijn er bij de classificatie van aanvalstypen epilepsie?

A

Focaal begin
Gegeneraliseerd begin
Onbekend begin

91
Q

N abducens parese geeft … diplopie

A

Ongekruiste

92
Q

N occulomotorius parese geeft … diplopie

A

gekruiste

93
Q

Waar let je op wat betreft eerste indrukken bij psychiatrisch onderzoek? (4)

A

Uiterlijk
Contact en houding
Klachtenpresentatie
Gevoelens en reacties opgewekt bij de onderzoeker

94
Q

Angststoornissen (6)

A

Paniekstoornis
Sociale fobie
Gegeneraliseerde angststoornis
Specifieke fobie
Separatieangststoornis
Selectief mutisme

95
Q

Bekende omgevingsfactoren voor ASS (3)

A

Oudere leeftijd ouders
Geboortetrauma (vooral zuurstoftekort)
Valproinezuur in zwangerschap

96
Q

Alogie =

A

Zegt weinig of zegt weinig met veel woorden

97
Q

Tangentialiteit =

A

Patiënt antwoordt langs de vragen heen

98
Q

Conatieve functies (2)

A

Psychomotoriek
Motivatie en gedrag

99
Q

Wat valt er onder de WvGGZ?

A

Wet verplichte Geestelijke Gezondheidszorg (WvGGZ)

Crisismaatregel
Zorgmachtiging

100
Q

Wat valt er onder de Wzd?

A

Wet zorg en dwang (psychogeriatrie, verstandelijke beperking)
IBS (inbewaringstelling)
RM (rechterlijke machtiging)

101
Q

Breng om wilsbekwaamheid te beoordelen de volgende 5 begrippen in kaart:

A

Relevante informatie begrijpen
Overzien van de gevolgen van de keuze
Vermogen om keuze uit te drukken
Logisch redeneren
In vrijheid bepaald

102
Q

DSM-5 criteria diagnose ADHD (5)

A

Het symptoomcriterium: de aanwezigheid van zes of meer symptomen van aandachtstekort en/of hyperactiviteit-impulsiviteit

Het leeftijdscriterium: meerdere van de symptomen van hyperactiviteit-impulsiviteit of onoplettendheid die beperkingen veroorzaken waren vóór het twaalfde jaar aanwezig.

Het contextcriterium: enkele beperkingen uit de groep symptomen zijn aanwezig op twee of meer terreinen (bijvoorbeeld op school of werk, met vrienden of thuis). De symptomen moeten aanwezig zijn in meer dan één context. Dus niet alleen in het gezin, of alleen op school.

Het beperkingscriterium (impairment): er moeten duidelijke aanwijzingen zijn dat de symptomen het sociale of schoolfunctioneren belemmeren of de kwaliteit ervan verminderen.

Het ‘andere stoornissen criterium’: de symptomen kunnen niet verklaard worden door een andere diagnose (bijvoorbeeld een stemmingsstoornis, angststoornis of een oppositionele–opstandige stoornis; in de DSM-IV was dit de ‘oppositioneel-opstandige gedragsstoornis’

103
Q

DSM-5 criteria anorexia nervosa (3)

A

Het beperken van de energie-inname ten opzichte van de energiebehoefte, resulterend in een significant te laag lichaamsgewicht voor de leeftijd, de sekse, de groeicurve en de lichamelijke gezondheid.

Een intense vrees om aan te komen of dik te worden, of persisterend gedrag dat gewichtstoename verhindert, zelfs al heeft de betrokkene een significant te laag gewicht.

Een stoornis in de manier waarop de betrokkene zijn of haar lichaamsgewicht of lichaamsvorm ervaart, een onevenredig grote invloed van het lichaamsgewicht of de lichaamsvorm op het oordeel over zichzelf, of persisteren in het niet onderkennen van de ernst van het actuele lage lichaamsgewicht.

104
Q

DSM-5 criteria boulimia nervosa (5)

A

Herhaalde episoden van eetbuien. gekenmerkt door
—> 1. Het eten in een bepaalde tijd (bijvoorbeeld twee uur) van een hoeveelheid voedsel die beduidend groter is dan de meeste mensen in zo’n periode zouden eten onder gelijke omstandigheden.
—> 2. Het gevoel tijdens de periode geen beheersing over het eten te hebben (bijvoorbeeld het gevoel niet te kunnen stoppen of geen beheer te hebben over wat en hoeveel hij of zij eet);

Herhaald ongepast compensatiegedrag om gewichtstoename tegen te gaan, bijvoorbeeld het opwekken van braken, misbruik van laxeermiddelen of andere medicijnen, vasten of overmatige lichaamsbeweging;

De eetbuien en het compensatiegedrag treden gemiddeld minimaal één keer per week op gedurende een periode van drie maanden;

De lichaamsvorm en het lichaamsgewicht hebben een onevenredig grote invloed op het oordeel over zichzelf;

De stoornis treedt niet uitsluitend op tijdens episoden van anorexia nervosa.

105
Q

DSM criteria Binge eating disorder (BED)

De eetbui-episoden hangen samen met drie (of meer) van de volgende kenmerken: (8)

A

Het eten in een bepaalde tijd (bijvoorbeeld twee uur) van een hoeveelheid voedsel die beduidend groter is dan de meeste mensen in zo’n periode zouden eten onder gelijke omstandigheden. Het gevoel tijdens de periode geen beheersing over het eten te hebben (bijvoorbeeld het gevoel niet te kunnen stoppen of geen beheer te hebben over wat en hoeveel hij of zij eet).

De eetbui-episoden hangen samen met drie (of meer) van de volgende kenmerken:
1. Veel sneller eten dan normaal
2. Dooreten totdat een onaangenaam vol gevoel ontstaat.
3. Grote hoeveelheden voedsel nuttigen zonder lichamelijke trek te hebben.
4. Alleen eten, uit schaamte over de hoeveelheid die de betrokkene nuttigt
5. Achteraf van zichzelf walgen, zich somber of erg schuldig voelen.
6. Er is sprake van duidelijk lijdensdruk door de eetbuien
7. De eetbuien komen gedurende drie maanden gemiddeld minstens eenmaal per week voor.
8. De eetbuien gaan niet gepaard met het herhaalde ongepast compensatiegedrag zoals bij boulimia nervosa, en treden niet uitsluitend op in het beloop van boulimia nervosa of anorexia nervosa.

106
Q

Vroege omgevingsfactoren die het risico op ASS vergroten (8)

A
  • Vitamine D deficiëntie
  • Medicatie (Valproaat, Selectieve serotonine heropname remmers (SSRI’s), Thalidomide (Softanon), Ethanol en Misoprostol (voorkomt maagzweren)
  • Laag geboorte gewicht
  • Hypoxie tijdens geboorte
  • Zwangerschapsdiabetes
  • Rubella & cytomegalovirus (CMV)
  • Maternale voorgeschiedenis van mishandeling
  • Fijnstof vervuiling
107
Q

DSM-V criteria depressie

Vijf (of meer) van de volgende symptomen zijn binnen dezelfde periode van twee weken aanwezig geweest:

Minstens 1 van de symptomen is ofwel: (2)

Daarbij nog minimaal 4 andere symptomen: (7)

A

Vijf (of meer) van de volgende symptomen zijn binnen dezelfde periode van twee weken aanwezig geweest

Minstens 1 van de symptomen is ofwel:
- een sombere stemming
- verlies van interesse of plezier

Daarbij nog minimaal 4 andere symptomen:
- significant gewichtsverlies zonder dieet, of gewichtstoename
- insomnia of hypersomnia bijna elke dag
- psychomotorische agitatie of vertraging, bijna elke dag
- vermoeidheid of verlies van energie, bijna elke dag
- gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens
- verminderd vermogen tot nadenken of concentreren, of besluiteloosheid, bijna elke dag
- recidiverende gedachten aan de dood, recidiverende suicidegedachten

108
Q

Hoe wordt de ernst van een depressie bepaald?

A

Algemeen sociaal en maatschappelijk fuctioneren
Mate waarin symptomen lijden veroorzaken

Hoeveelheid symptomen: de DSM onderscheidt;
- Subklinische depressie (2-4 symptomen)
- Lichte depressie (5 symptomen)
- Matige depressie (6-7 symptomen)
- Ernstige depressie (8-9 symptomen)

109
Q

Werking SSRI
Contra indicaties (1)
Interacties (4)
Bijwerkingen (7)

A

Selectieve remming van de heropname van serotonine
Contra-indicaties: verlengde QT-tijd
Interacties: oa MAO-remmers, NSAIDs, andere serotonerg aangrijpende medicatie, thiazidediuretica
Bijwerkingen (serotonerge symptomen): maag-darmstoornissen, hyponatriemie, trombocytopathieen (bloedingen), hoofdpijn, slapeloosheid, agitatie, seksuele disfunctie

110
Q

Werking TCA
Contra-indicaties (1 absoluut 8 relatief)
Interacties (4)

A

Remming van de heropname 5-HT en noradrenaline
Contra-indicaties:
- Absoluut: direct na myocardinfarct
- Relatief: epilepsie, organische hersenbeschadiging, urineretenie, prostaathyperplasie, pylorusstenose, hart- en vaataandoeningen, hyperthyreoidie, lever- en nierfunctiestoornissen
Interacties: oa MAO-remmers, serotonerge stoffen, CZS dempende stoffen (alcohol) en anti-hypertensiva

111
Q

Bijwerkingen TCA (4 groepen)

A

Anti-cholinergisch: visusstoornissen, accomodatiestoornissen, droge mond, mictiestoornissen, obstipatie, seksuele disfunctie, verwardheid

Anti-noradrenerg: orthostatische hypotensie en valneiging

Anti-histaminerg: sedatie en sufheid

Kinidineachtig: geleidingsstoornissen

112
Q

MAO remmers werking
Contra-indicaties (1)
Bijwerkingen (6)

A

Remmen afbraak serotonine
Contra-indicaties: serotonerge middelen
Bijwerkingen: oa agitatie, nervositeit, insomnia, gewichtsverlies, tremoren, sexuele dysfunctie

Alleen voorgeschreven door psychiater! Streng dieet (geen rode wijn, chocolade).

SEROTONINE SYNDROOM!

113
Q

Serotonine syndroom kan ontstaan bij combinatie van 2 of meer serotonerge middelen. Noem 8 middelen.

A

SSRI
TCA
MAO remmer
Tramadol
Lithium
Amfetaminen
Anti-emetica
Triptanen

114
Q

SSRI grijpt aan op …
TCA grijpt aan op …

A

SSRI - grijpt aan op serotonine

TCA - grijpt aan op serotonine, acetylcholine, histamine, noradrenaline, kinedine

115
Q

Wat is het serotoninesyndroom?
Symptomen (4)
Behandeling

A

Het serotoninesyndroom is een potentieel levensbedreigende aandoening die ontstaat door een overmaat aan serotonine in het lichaam. Dit kan optreden als reactie op bepaalde medicijnen die het serotoninegehalte verhogen, zoals antidepressiva. Meestal <24 uur en vaak binnen 6 uur na verandeirng van dosis of start van een middel of bij overdosering.

Symptomen:
-> Veranderde mentale status: opwinding, agitatie, angst, verwardheid, rusteloosheid
-> Autonome hyperactiviteit: koorts, tachycardie, hypertensie, diaforese, mydriasis, maagdarmstoornissen
-> Neuromusculaire stoornissen: hyperreflexie, clonus, tremor, hypertonie, myoclonieën
-> Tekenen van ernstig serotoninesyndroom: hyperthermie, autonome instabiliteit, geagiteerd delier

De behandeling omvat meestal stoppen met de medicijnen die het syndroom veroorzaken, ondersteunende zorg en in sommige gevallen medicatie om symptomen te verlichten.

(Kon er niks over vinden in PP dus bron = Chat CPT + acute boekje)

116
Q

DSM-5 Manie

  • Minimaal … bestaande periode van abnormale en voortdurend verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming.
  • Tijdens deze periode minimaal … van de volgende symptomen- (7)
  • Symptomen veroorzaken significante ….
  • Symptomen zijn niet het directe gevolg van een middel of een somatische aandoening.
A
  • Minimaal 1 week bestaande periode van abnormale en voortdurend verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming.
  • Tijdens deze periode minimaal 3 van de volgende symptomen-
    (1) opgeblazen gevoel van eigenwaarde of grootheidsideeën,
    (2) afgenomen behoefte aan slaap,
    (3) spraakzamer of spreekdrang,
    (4) gedachtevlucht,
    (5) verhoogde afleidbaarheid,
    (6) toename doelgerichte activiteit (sociaal, werk, seksueel) en
    (7) overmatig bezighouden met aangename activiteiten.
  • Symptomen veroorzaken significante beperking.
  • Symptomen zijn niet het directe gevolg van een middel of een somatische aandoening.
117
Q

Risicotaxatie suicidaliteit: welke risiconiveau’s zijn er?

A

Licht: Vluchtige gedachten, niet nagedacht over plan, kan aan andere dingen denken, realiseert zich consequenties voor familie, impulsen onder controle, wil liever leven dan sterven.

Matig: Afwisselend suïcide willen en willen leven, breuk met anderen, gericht op teleurstellingen in relationele sfeer, impulsiviteit, geen voorbereidingen getroffen.

Ernstig: Suïcide voortdurend in gedachten, wanhopig, plan gemaakt met voorbereidingen, denkt dat het voor anderen beter is dat hij zij er niet is, afscheidsbrieven overwogen of geschreven, bang voor eigen impulsiviteit.

Zeer ernstig: Wanhopig, uitgebreid plan klaar, slapeloos, emotioneel ontredderd, geen controle over zichzelf, moeilijk aanspreekbaar, geen energie om door te leven, kan niet langer wachten met suïcide.

118
Q

Noem 7 type wanen

A

Grootheidswanen (vb onsterfelijkheids- en paranormale wanen)
Betrekkingswanen (alles in je omgeving heeft betrekking op jou)
Paranoide wanen (benadelings-, vergiftigings-, achtervolgings- en ontrouwwanen)
Depresieve wanen (vbschuld, zonde, armoede)
Somatische wanen (vb hypochndrische en zwangerschapswanen)
Misidentificatiewanen (vb echtgenote vervangen door identieke bedrieger)
Beinvloedingswanen (vb wanen over gedachtebelemmering, iemand van buitenaf is jouw gedachte aan het sturen)

119
Q

5 vormen hallucinaties

A

Akoestisch: al dan niet imperatief, vooral bij schizofrenie
Visueel
Olfactorisch (vb brand- of chemische lucht ruiken)
Gustatorisch (proeven/smaak)
Somatisch: onderscheiden in tactiel, kinesthetisch en seksueel

120
Q

Psychotische stoornissen: 9 voorbeelden

A

Schizofrenie
Schizoaffectieve stoornis
Gedeelde psychose
Waanstoornis
Schizofreniforme stoornis
Kortdurende psychotische stoornis
Psychotische stoornis door somatische aandoening
Psychotische stoornis door een middel
Andere/ongespecificeerde gespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis

121
Q

Schizofrenie DSM-V:

… (of meer) van de volgende 5 kenmerken, waarvan elk in een periode van … een significant deel van de tijd aanwezig is. Minstens 1 van deze moet 1, 2 of 3 zijn: (5 kenmerken)

Sociaal of beroepsmatig disfunctioneren (3)

A

Twee (of meer) van de volgende kenmerken, waarvan elk in een periode van 1 maand een significant deel van de tijd aanwezig is (of korter indien succesvol behandeld). Minstens 1 van deze moet 1, 2 of 3 zijn:
1 Wanen
2 Hallucinaties
3 Onsamenhangende spraak (bijvoorbeeld frequent de draad kwijtraken of incoherentie)
4 Ernstig gedesorganiseerd of katatoon gedrag
5 Negatieve symptomen, dat wil zeggen vervlakking van het affect, gedachten- of spraakarmoede of apathie

Sociaal of beroepsmatig disfunctioneren
▪De symptomen zijn tenminste 6 maanden ononderbroken aanwezig (waarvan minimaal 1 maand cluster A)
▪Uitsluiting van schizoaffectieve of stemmingsstoornissen
▪Uitsluiting van gebruik van middelen of een somatische aandoening

122
Q

Risicofactoren schizofrenie (7)

A

positieve familie-anamnese
Cannabis/drugsgebruik
Mannelijk geslacht
Stedelijke omgeving
Pre- en perinatale problemen
Migratie
Psychotrauma

123
Q

Behandeling psychotische stoornissen: niet medicamenteus (3)

A

psycho-educatie
3 R’en: rust, reinheid en regelmaat
Psychotherapie (CGT, systeemtherapie, ACT)

124
Q

Duur van de voortgezette behandeling met antipsychotica na een psychotische episode

A

1 - 2 jaar

125
Q

Antipsychotica: indeling in twee groepen, namelijk:

A

Typisch (blokkeren van dopamine)
Oa haloperidol, zuclopentixol, penfluridol, sulperide, broomperidol

Atypisch (grijpt ook aan op andere transmitters)
Oa clozapine, quetiapine, aripiprazol, olanzapine, risperidon, amisulpride

126
Q

Schizofrenie vs schizofreniforme stoornis?

A

Zelfde criteria als schizofrenie, echter de verschijnselen bestaan minimaal 1 maand, maar korter dan 6 maanden

127
Q

Schizoaffectieve stoornis = …
Twee verschillende types
Behandeling?

A

▪Stemmingsstoornis (depressieve, manische of gemengde episode) tegelijkertijd met psychose
▪Stemmingsstoornis belangrijk deel van de tijd aanwezig, maar tenminste 2 weken psychose zonder stemmingscomponent
▪Bipolair en depressief type
▪Behandeling met antipsychotica, eventueel met stemmingsstabilisator (bipolair type) of antidepressivum (depressief type)

128
Q

Waanstoornis criteria (2)

A

▪Niet bizarre wanen, gedurende ten minste 1 maand
▪Functioneren niet beperkt en gedrag niet onmiskenbaar vreemd of bizar

129
Q

Wat is een persoonlijkheidsstoornis?
Noem de verschillende clusters]

A (3)
B (4)
C (3)

A

Een persoonlijkheidsstoornis is een psychische aandoening die wordt gekenmerkt door langdurige en diepgewortelde patronen van gedachten, emoties en gedrag die afwijken van de culturele normen en leiden tot problemen in het functioneren en de relaties van een persoon. Deze patronen zijn meestal star en onveranderlijk, en veroorzaken vaak aanzienlijk lijden of beperkingen in verschillende levensgebieden.
Er zijn verschillende soorten persoonlijkheidsstoornissen, verdeeld in drie clusters volgens de DSM-5:

  1. Cluster A - Excentrieke of vreemde persoonlijkheidsstoornissen:
    • Paranoïde persoonlijkheidsstoornis: Gekenmerkt door wantrouwen, achterdochtigheid jegens anderen, het interpreteren van onschuldige opmerkingen als bedreigend en het hebben van moeite met het vertrouwen van anderen.
    • Schizoïde persoonlijkheidsstoornis: Gekenmerkt door een gebrek aan interesse in sociale relaties, beperkt emotioneel expressief vermogen, eenzaamheid, weinig behoefte aan nauwe relaties en een voorkeur voor een solitair bestaan.
    • Schizotypische persoonlijkheidsstoornis: Gekenmerkt door excentriek gedrag, vreemde overtuigingen of magisch denken, ongewone perceptuele ervaringen, sociale angst en problemen met interpersoonlijke relaties.
  2. Cluster B - Dramatische, emotionele of grillige persoonlijkheidsstoornissen:
    • Borderline persoonlijkheidsstoornis: Gekenmerkt door instabiliteit in emoties, zelfbeeld en interpersoonlijke relaties, impulsiviteit, intense angst voor verlating en herhaaldelijk zelfbeschadigend gedrag.
    • Narcistische persoonlijkheidsstoornis: Gekenmerkt door een overdreven gevoel van eigenwaarde, behoefte aan bewondering, gebrek aan empathie voor anderen, grandioze fantasieën en gevoelens van superioriteit.
    • Histrionische persoonlijkheidsstoornis: Gekenmerkt door overdreven emotioneel en dramatisch gedrag, de behoefte om in het middelpunt van de aandacht te staan, oppervlakkige emoties, snel wisselende stemmingen en het gemakkelijk beïnvloedbaar zijn door anderen.
    • Antisociale persoonlijkheidsstoornis: Gekenmerkt door een gebrek aan respect voor de rechten van anderen, impulsiviteit, roekeloos gedrag, manipulatief gedrag, gebrek aan spijt of schuldgevoel en herhaaldelijk overtreden van de wet.
  3. Cluster C - Angstige of vermijdende persoonlijkheidsstoornissen:
    • Vermijdende persoonlijkheidsstoornis: Gekenmerkt door een overmatige angst voor afwijzing, verlegenheid, het vermijden van sociale situaties uit angst voor kritiek of afwijzing en een gevoel van ontoereikendheid.
    • Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis: Gekenmerkt door een overmatige afhankelijkheid van anderen, het vermijden van zelfstandigheid, moeite met het nemen van beslissingen, het vermijden van conflicten en een sterke behoefte aan geruststelling en steun van anderen.
    • Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis: Gekenmerkt door perfectionisme, ordelijkheid, inflexibiliteit, een sterke behoefte aan controle, preoccupatie met details, moeite met het delegeren van taken en rigide denkpatronen.

Bron chat gpt

130
Q

3 soorten agressie

A

Frustratie agressie
Instrumentele agressie
Psychopathologische agressie