opeha de peuter en kleuter Flashcards

1
Q

symbolisch denken

A

dat kinderen instaat zijn om symbolen te gebruiken om objecten, mensen en gebeurtenissen te vertegenwoordigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

objectpermanentie

A

peuters weten dat voorwerpen niet weg zijn als ze die niet zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Persoonspermanentie

A

Peuters weten dat personen niet weg zijn als je ze niet kan zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

egocentrisch denken

A

peuters en kleuters kunnen zich niet inleven in andere. Ze gebruiken alles dus vanuit hun eigen perspectief. Ze begrijpen niet waarom andere een andere mening kunnen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

realiteit verwarren met de fantasie

A

Een peuter en kleuter kunnen moeilijk inschatten wat echt is en wat niet echt is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

animisme

A

levensloze objecten menselijke eigenschappen geven vb.: stoute stoel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

artificialisme

A

natuurfenomenen worden door mensen gemaakt vb.: Mannetje maan steekt het licht aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Magisch denken

A

dingen gebeuren omdat ik dat wens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

centratie

A

Een peuter en kleuter kennen geen verhoudingen. vb.: als je een lang dun glas en een breedt glas hebt en je doet in alle 2 glazen evenveel water dan gaat het kind denken dat er meer water zit on het lange smalle glas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kinderamnesie

A

kinderen hebben geen bewuste herinneringen voor 3 jaar

oorzaak: Het geheugen voor begrippen, feiten en betekenissen is onvoldoende ontwikkeld.
Taalontwikkeling van de peuter is onvoldoende ontwikkeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

regels

A

als we het hebben over vaststaande afspraken die voor iedereen gelden en op voorhand duidelijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

grenzen

A

doe je op het moment dat het kind iets doet wat te ver gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

PAT-relatie

A

playing apart together

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

parallel spel

A

Niet samen spelen, maar wel naast elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Imitatie spel

A

het kind dat anderen nabootst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

toekijkend spel

A

het kind houdt andere in het oog, zodat ze niet met ‘zijn’ speelgoed kunnen gaan lopen

17
Q

samenspel

A

vanaf 4 jaar echt samen spelen

18
Q

associatief spel

A

samen bezig zijn, maar niet aan dezelfde taak

19
Q

coöperatief spel

A

samen bezig zijn aan dezelfde taak

20
Q

oefenspel

A

met materialen de ontwikkeling stimuleren. vb.: iets bouwen

21
Q

experimenteer spel

A

verder ingaan op het ‘oefenspel’ door andere dingen bij het spel te gebruiken

22
Q

materieel spel

A

materiaal verkennen

23
Q

nabootsspel

A

naspelen van grotere kinderen en doen volwassenen na

24
Q

symbolisch spel

A

voorwerpen krijgen een betekenis

25
Q

rollen spel

A

samen spelen en nemen rollen in

26
Q

constructie spel

A

iets maken, bouwen

27
Q

regelspel

A

spelen met zelfbedachte regels

28
Q

prestatiespel

A

spel waar kinderen kunnen winnen

29
Q

omgaan met diversiteit

A

op alle mogelijke gebieden verschillen tussen mensen bestaan