Onregelmatige Werkwoorden (Imperfectum) Flashcards
1
Q
Aantrekken
A
trok aan, tokken aan (ponerse)
2
Q
Bakken
A
bakte, bakten (freir)
3
Q
Beginnen
A
begon, begonnen (comenzar)
4
Q
Begrijpen
A
begreep, begrepen (comprender)
5
Q
Besluisten
A
besloot, besloten (decidir)
6
Q
Bestaan uit
A
bestond uit, bestonden uit (consistir en)
7
Q
Bewegen
A
bewoog, bewogen (mover)
8
Q
Bezoeken
A
Bezocht, bezochten (visitar)
9
Q
Bijten
A
beet, beten (morder)
10
Q
Blijken
A
bleek, bleken (resultar)
11
Q
Blijven
A
bleef, bleven (romper)
12
Q
Breken
A
brak, braken (romper)
13
Q
Brengen
A
bracht, brachten (llevar)
14
Q
Buigen
A
boog, bogen (torcer)
15
Q
Denken
A
dachy, dachten (pensar)