Onregelmatige Werkwoorden 2 Flashcards
1
Q
Lezen
A
Las, lazen
Gelezen
2
Q
Liggen
A
Lag, lagen
Gelegen
3
Q
Lopen
A
Liep, liepen
Gelopen
4
Q
Moet
A
Moest, moesten
Gemoet
5
Q
Mogen
A
Mocht, mochten
Gemogen
6
Q
Nemen
A
Nam, namen
Genomen
7
Q
Rijden
A
Reed, reden
(Is) gereden
8
Q
Schrijven
A
Schreef, schreven
Geschreven
9
Q
Sluiten
A
Sloot, sloten
Gesloten
10
Q
Spreken
A
Sprak, spraken
Gesproken
11
Q
Staan
A
Stond, stonden
Gestaan
12
Q
Vergeten
A
Vergat, vergaten
(Is) vergeten
13
Q
Vinden
A
Vond, vonden
Gevonden
14
Q
Vragen
A
Vroeg, vroegen
Gevraagd
15
Q
Weten
A
Wist, wisten
Geweten
16
Q
Willen
A
Wilde/wou, wolden
Gewild
17
Q
Worden
A
Werd, werden
Is geworden
18
Q
Zeggen
A
Zei, zeiden
Gezegt
19
Q
Zien
A
Zag, zagen
Gezien
20
Q
Zijn
A
Was, waren
Is Geweest
21
Q
Zitten
A
Zat, zaten
Gezeten
22
Q
Zoeken
A
Zocht, zochten
Gezocht