Onregelmatige werkwoorden Flashcards
1
Q
powiedzieć
A
zeggen
zei / zeiden
gezegd (h)
2
Q
robić
A
doen
deed / deden
gedaan (h)
3
Q
iść (pieszo)
A
lopen
liep / liepen
gelopen (h/z)
4
Q
jechać
A
rijden
reed / reden
gereden (h/z)
5
Q
widzieć
A
zien
zag / zagen
gezien (h)
6
Q
patrzeć
A
kijken
keek / keken
gekeken (h)
7
Q
przyjść
A
komen
kwam / kwamen
gekomen (z)
8
Q
potrafić
A
kunnen
kon / konden
gekund (h)
9
Q
wiedzieć
A
weten
wist / wisten
geweten (h)