Onderzoeks en Interventie Methodologie A Flashcards

Hertentamen Januari 2018

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Wat is het verschil tussen fundamenteel en praktijkgericht onderzoek?

A

Kennis omwille van kennis t.o.v. kennis omwille van probleemoplossing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een voorbeeld van een individueel begrip is?

A

Mars, Kastanje, Appel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Een voorbeeld van een universeel begrip is?

A

Planeet, Boom, Vrucht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Als iets empirisch is dan is het?

A

Waarneembaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Analytisch houdt in?

A

Dat het een definitie is, dit is niet-empirisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Synthetisch houdt in?

A

Dat het empirisch te toetsen is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Als inductie als kenniswerving wordt gebruikt, waar is deze methode dan op gebaseerd?

A

Van specifiek naar algemeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Als deductie als kenniswerving wordt gebruikt, waar is deze methode dan op gebaseerd?

A

Van algemeen naar specifiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Als abductie als kenniswerving wordt gebruikt, waar is deze methode dan op gebaseerd?

A

Hypothesen bedenken en deze toetsen door middel van empirie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn onderzoekseenheden?

A

Objecten waarover men uitspraken wilt doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn waarnemingseenheden?

A

Objecten waar men informatie vandaan haalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat houdt het aggregatieniveau in?

A

De mate waarin de onderzoeks- en waarnemingseenheden gelijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar zorgt men voor bij empirisch onderzoek?

A

Dat er aan datareductie wordt gedaan, enkel het relevante wordt onderzocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat wordt bedoeld met interne validiteit?

A

Of er gemeten is waar naar werd gezocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat wordt bedoeld met externe validiteit?

A

Of de onderzoeksresultaten generaliseerbaar zijn naar de hele populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat wordt bedoeld met betrouwbaarheid?

A

Of het meetinstrument stabiele meetresultaten geeft.

17
Q

Waar zorgt een systematische meetfout voor?

A

Een lagere validiteit.

18
Q

Waar zorgt een toevallige meetfout voor?

A

Een lagere betrouwbaarheid.

19
Q

Wat is de inhoudsvaliditeit?

A

De mate waarin het meetinstrument kan meten wat ik wil meten.

20
Q

Wat is de begripsvaliditeit?

A

Meet ik wat ik verwachtte: klopt de empirie met de theorie?

21
Q

Wat is de criteriumvaliditeit?

A

Kan ik met mijn meetinstrument een andere variabele voorspellen?

22
Q

Wat is kwantitatief onderzoek globaal?

A

Onderzoek doen door middel van veel data.

23
Q

Wat is het verschil tussen een statisch- of dynamische vraagstelling?

A

Geldt de vraagstelling voor op één moment (statisch) of over een periode (dynamisch) ?

24
Q

Wat is het verschil tussen een beschrijvende, toetsende, verklarende en exploratieve vraagstelling?

A
Beschrijvend = wat
Exploratief = welke
Verklarend = waarom
Toetsend = Is het zo dat
25
Q

Wat is het verschil tussen een causaal verband en een samenhangend verband?

A

Causaal verband = Y zorgt voor Z (asymmetrisch).

Samenhangend verband = Y zorgt voor Z, Z zorgt voor Y (symmetrisch).

26
Q

Bij kwantitatief onderzoek kan men doen aan datareductie, wat houdt deze datareductie in?

A

Scores meten via een schaalreductie.

27
Q

De Guttman schaal kent een hiërarchie in vragen. De score is het aantal +. Wanneer weet je of je vragen slecht zijn volgens de Guttman methode?

A

Wanneer er veel afwijkingen zijn, dus geen ++- maar +-+.

28
Q

Wat is het verschil tussen de modus en de mediaan?

A

De modus is heet meest gekozen antwoord, de mediaan is de middelste meting.

29
Q

Wat is het verschil tussen de interkwartielrange en de standaarddeviatie?

A

De middelste 50 procent van alle waarnemingen t.o.v. het gemiddelde van alle afwijkingen van de centrale tendentie.

30
Q

Wat houdt ecological fallacy in?

A

Een (schijn)samenhang op universeel niveau wordt onterecht geprojecteerd op een kleiner niveau.

31
Q

Wat houdt astomistic fallacy in?

A

Een verbrand op kleiner niveau wordt onterecht geprojecteerd op groter niveau.

32
Q

Wat houdt het iteratieve proces in bij kwalitatief onderzoek?

A

Er vindt gedurende het onderzoek telkens reflectie plaats.

33
Q

Wat houdt Interpretatief onderzoek in?

A

Het bestuderen van de betekenis die mensen toekennen aan hun sociale omgeving en de wijze waarop deze betekenis vorm krijgt in gedrag en instituties.

34
Q

Wat verstaat men onder triangulatie?

A

Het gebruiken van diverse databronnen.

35
Q

Wat is een hollistische benadering bij kwalitatief onderzoek?

A

Het verschijnsel bestuderen in haar natuurlijke omgeving.

36
Q

Wat is het verschil tussen een enkelvoudig en multipel casestudy?

A

Het willen verklaren van één verschijnsel t.o.v. een algemeen patroon willen opstellen.