nrdls tps Flashcards
1
Q
genieten
A
genoot
genoten
genoten
jouir de
2
Q
geven
A
gaf
gaven
gegeven
donner
3
Q
hangen
A
hing
hingen
gehangen
pendre
4
Q
hebben
A
had
hadden
gehad
avoir
5
Q
helpen
A
hielp
hielpen
geholpen
aider
6
Q
houden
A
hield
hielden
gehouden
tenir à
7
Q
kiezen
A
koos
kozen
gekozen
choisir
8
Q
kijken
A
keek
keken
gekeken
regarder
9
Q
klimmen
A
klom
klommen
geklommen
escalader
10
Q
komen
A
kwam
kwamen
gekomen
venir
11
Q
kopen
A
kocht
kochten
gekocht
acheter
12
Q
krijgen
A
kreeg
kregen
gekregen
recevoir
13
Q
kunnen
A
kon
konden
gekund
savoir
14
Q
lachen
A
lachte
lachten
gelachen
rire
15
Q
lezen
A
las
lazen
gelezen
lire