Niederländisch Flashcards
1
Q
Met Iris Janssen.
A
Iris Janssen (am Telefon)
2
Q
bellen
A
anrufen
3
Q
namelijk
A
nämlich
4
Q
de heleboel
A
viel,groẞe Menge
5
Q
spannend
A
spannend,aufregend
6
Q
vertellen
A
erzählen
7
Q
Ik heb een heleboel te vertellen.
A
Ich hab eine Menge zu erzählen.
8
Q
het nieuws
A
die Nachricht
9
Q
menen
A
meinen
10
Q
benieuwd
A
neugierig
11
Q
bijgepraat zijn
A
Auf dem Laufenden sein
12
Q
Tot gauw
A
Bis bald
13
Q
De verrassing
A
Die Überraschung
14
Q
Wat spannend!
A
Wie spannend!
15
Q
Dat meen je niet!
A
Das ist nicht dein Ernst!
16
Q
Serieus?
A
Ernsthaft?Im Ernst?
17
Q
Echt waar?
A
Wirklich?
18
Q
Niet te geloven!
A
Nicht zu glauben
19
Q
in verwachting
A
schwanger
20
Q
scheiden
A
sich scheiden lassen
21
Q
trouwen
A
heiraten
22
Q
getrouwd
A
verheiratet
23
Q
de bruiloft
A
die Hochzeit
24
Q
verliefd
A
verliebt
25
Q
gelukkig
A
glücklich
26
Q
Lieben,mögen
A
houden van
