neurologie H18 Flashcards

1
Q

Wat zijn de hogere cerebrale functies?

A

Functies zoals waarnemen, zich iets herinneren, redeneren, een plan uitvoeren of kwaad worden

Er wordt onderscheid gemaakt tussen cognitieve, conatieve en affectieve functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn cognitieve functies?

A

Kennende of intellectuele functies zoals waarnemen, geheugen en redeneren

Deze functies hangen samen met de temporale, pariëtale en occipitale cortex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn conatieve functies?

A

Functies als motivatie, aandrift, initiatief en wilsbesluiten

Deze functies zijn gerelateerd aan de frontale cortex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn affectieve functies?

A

Stemmingen en emoties

Deze functies zijn vooral verbonden met het limbische systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke rol spelen de basale kernen en thalamus bij hogere cerebrale functies?

A

Ze spelen een belangrijke rol in het reguleren van functies zoals starten en stoppen, omschakelen, en in de juiste volgorde afwerken

Dit toont aan dat niet alleen de cerebrale cortex betrokken is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de deelfuncties van ‘zien’?

A

Vorm, kleur en beweging op een bepaalde plaats in de ruimte

Deze deelfuncties hangen samen met gespecialiseerde onderdelen van de occipitale, temporale en pariëtale cortex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is alexie zonder agrafie?

A

Een patiënt kan niet lezen, maar kan wel schrijven

Dit komt voor bij patiënten met een afsluiting van de linker a. cerebri posterior.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn instrumentele functies?

A

Cognitieve functies zoals visuele perceptie, geheugen en gebruik van taal

Deze functies zijn afhankelijk van uitvoerende functies voor een goede uitvoering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn uitvoerende functies?

A

Algemene functies zoals beginnen en stoppen, aandacht richten en vasthouden

Stoornissen in uitvoerende functies kunnen zich uiten in apathie en initiatiefloosheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de dominante hemisfeer?

A

De hemisfeer waarin de taalfuncties worden gerepresenteerd, meestal de linkerhemisfeer

Bij meer dan 90% van de mensen is dit de linkerhemisfeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de functies van de rechterhemisfeer?

A

Verantwoordelijk voor melodie en intonatie van spraak en ruimtelijke oriëntatie

Bij laesies in de rechterhemisfeer kan de spraak inhoudelijk intact zijn, maar vaak vlak en monotoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is aandacht?

A

Het vermogen je gericht bezig te houden met een waarneming of taak

Dit omvat het negeren van irrelevante prikkels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is verwaarlozing?

A

Aandachtsstoornis voor slechts één helft van de omgeving, meestal links

Dit kan zich uiten in het niet opmerken van voorwerpen in de linkerkant van het gezichtsveld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is geheugen?

A

Het vermogen om informatie op te nemen, op te slaan en later weer op te roepen

Er wordt onderscheid gemaakt tussen impliciet en expliciet geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is werkgeheugen?

A

Het vermogen om gedurende korte tijd een beperkte hoeveelheid informatie vast te houden

Normaal kan iemand vijf tot zeven cijfers of woorden na een aantal seconden reproduceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is episodisch geheugen?

A

Herinneringen aan persoonlijk ervaren gebeurtenissen gebonden aan tijd en context

Het anterograde episodische geheugen betreft het vermogen om nieuwe informatie op te slaan voor langere tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de verschillende onderdelen van geheugen?

A

Werkgeheugen, episodisch geheugen, semantisch geheugen

Impliciet geheugen wordt niet verder besproken in deze context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het werkgeheugen?

A

Een beperkte hoeveelheid informatie in het geheugen vast te houden zonder actief onthouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoeveel cijfers kan iemand normaal gesproken na een aantal seconden reproduceren?

A

Vijf tot zeven cijfers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is episodisch geheugen?

A

Persoonlijk ervaren gebeurtenissen die aan een bepaalde tijd en context gebonden zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is anterograde episodisch geheugen?

A

Het vermogen om nieuwe informatie op te slaan voor langere tijd dan de seconden van het werkgeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat beïnvloedt de bestendigheid van informatie in het episodisch geheugen?

A
  • Aandacht
  • Context van de informatie
  • Emotionele waarde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat betekent retrograde episodisch geheugen?

A

Het vermogen om eenmaal opgeslagen informatie na geruime tijd weer op te halen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is semantisch geheugen?

A

Kennis van algemene begrippen die onafhankelijk zijn geworden van de context waarin ze geleerd zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Welke hersengebieden zijn belangrijk voor het werkgeheugen?
* Cortexgebieden (visuele en auditieve cortex) * Prefrontale cortex
26
Wat is de rol van de hippocampus in het geheugen?
Belangrijke rol in het vasthouden van informatie en de uiteindelijke consolidatie.
27
Wat gebeurt er met de informatie in de consolidatiefase?
Is in de beginfase afhankelijk van de hippocampus, maar wordt uiteindelijk onafhankelijk.
28
Wat is een anterograde amnesie?
Geheugenstoornis waarbij nieuwe informatie niet kan worden opgeslagen.
29
Wat is een retrograde amnesie?
Geheugenstoornis waarbij eerder opgeslagen informatie niet kan worden teruggehaald.
30
Wat zijn de gevolgen van een inprentingsstoornis?
Patiënten leren nieuwe mensen en omgevingen niet kennen.
31
Wat is afasie?
Een taalstoornis die problemen met zowel spreken als begrijpen van gesproken taal omvat.
32
Waar ligt het centrum van Broca?
In de frontale kwab, verantwoordelijk voor de motorische expressie van taal.
33
Wat doet het centrum van Wernicke?
Verantwoordelijk voor de analyse van gesproken taal.
34
Wat is apraxie?
Een stoornis in het overzicht van samengestelde handelingen zonder motorische of perceptuele stoornissen.
35
Wat zijn de symptomen van een frontaalsyndroom?
* Gebrekkige planning * Apathie * Ontremming
36
Wat is een hemianopsie?
Een visuele waarnemingsstoornis waarbij een patiënt zich niet bewust is van het verlies van gezichtsveld.
37
Wat is prosopagnosie?
Het niet kunnen herkennen of uit elkaar houden van vertrouwde gezichten.
38
Wat zijn de gevolgen van corticale laesies voor de waarneming?
Stoornissen in vrijwel alle zintuiglijke gewaarwordingen kunnen ontstaan.
39
Wat is een voorbeeld van een 'zuivere' handelingsstoornis?
Apraxie, waarbij de patiënt geen samenhangende handelingen kan uitvoeren.
40
Wat zijn de gevolgen van een stoornis in het ruimtelijk inzicht?
Problemen met het vinden van de weg in vertrouwde omgevingen.
41
Wat kan een patiënt met verwaarlozing vergeten?
Zijn linkerhand te gebruiken bij taken.
42
Wat is visuele agnosie?
Het niet kunnen herkennen van voorwerpen terwijl deze wel gezien kunnen worden ## Footnote De patiënt kan zo’n voorwerp wel tekenen.
43
Wat is prosopagnosie?
Het niet kunnen herkennen of uit elkaar kunnen houden van vertrouwde gezichten ## Footnote Familieleden kunnen aan hun stem of kleding herkend worden.
44
Bij welke aandoeningen komen wanen vooral voor?
Delier en dementie ## Footnote Meestal van paranoïde of erotische aard.
45
Wat is emotionele labiliteit?
Snel in tranen zijn, vaak bij zieke mensen ## Footnote De emoties kunnen snel wisselen en een oppervlakkige indruk maken.
46
Wat is pseudobulbaire ontremming?
Dwanghuilen en dwanglachen ## Footnote Komt vooral voor bij patiënten met vasculaire dementie.
47
Wat is aprosodie?
Het ontbreken van melodie en intonatie in de spraak ## Footnote Dit kan leiden tot een emotioneel vlakke indruk.
48
Wat kan neurologisch onderzoek helpen lokaliseren?
Het ziekteproces dat verantwoordelijk is voor functiestoornissen in het zenuwstelsel.
49
Wat zijn enkele symptomen om op te letten bij stemmingsstoornissen?
* Initiatief * Persevereren * Echolalie * Ongevraagde imitatie
50
Vul de lege ruimte in: Aandacht en _______.
[concentratie]
51
Geef een voorbeeld van een test voor oriëntatie.
Vraag de patiënt: Welke dag is het?
52
Wat is het verschil tussen anterograad en retrograde episodisch geheugen?
* Anterograad: Nieuwe informatie registreren * Retrograde: Feiten uit het verleden ophalen
53
Noem de onderdelen van taalonderzoek.
* Spontane spraak * Nazeggen * Benoemen * Taalbegrip * Lezen * Schrijven
54
Wat is apraxie?
Het onvermogen om complexe handelingen uit te voeren.
55
Wat is constructieve apraxie?
Het niet kunnen natekenen van een kubus of huis ## Footnote Dit kan wijzen op verwaarlozing van links.
56
Wat zijn enkele vragen om ruimtelijk inzicht te testen?
* Waar is het raam, de deur? * Hoe loopt u van hier naar het toilet?
57
Wat is de Mini Mental State Examination (MMSE)?
Een kort screeningsinstrument voor cognitieve functies ## Footnote Bevat elf items en geeft een totaalscore van 0 tot 30.
58
Wat is het doel van neuropsychologisch onderzoek?
Kwantitatieve informatie verkrijgen over cognitieve functies.
59
Wat zijn enkele functies die door neuropsychologisch onderzoek kunnen worden getest?
* Aandacht * Concentratie * Geheugen * Taal * Ruimtelijk inzicht * Visuele perceptie * Praxis
60
Wat kan een verlaging van de score bij de Kleur-Woord Test van Stroop aanwijzen?
Een stoornis in het onderdrukken van automatische responsen.
61
Wat is het gemiddelde tijdsbestek voor een volledig neuropsychologisch onderzoek?
Drie tot vier uur.
62
Bij welke klinische vraagstellingen kan neuropsychologisch onderzoek belangrijk zijn?
* Vroege diagnostiek bij dementiesyndroom * Revalidatieadviezen na hersenletsel