Nederlands literaire begrippen Flashcards

1
Q

protagonist

A

de hoofdrolspeler, de persoon die centraal staat in het verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

antagonist

A

de hoofdrolfiguur die actie uitlokt van de protagonist, de tegenspeler, dikwijls de rivaal en een slechterik, maar dat laatste is niet noodzakelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

nevenfiguur

A

persoon die bijdraagt aan het verhaal en deel uitmaakt van de sociale cirkel van de protagonist of de antagonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

figurant

A

achtergrondfigur die het verhaal geloofwaardig maakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

rond (=vol) personage

A

Dit personage heeft een rijke achtergrond en ontwikkelt in de loop van het verhaal. Meerdere karaktertrekken worden uitgediept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

vlak personage

A

Het personage is eerder stereotiep. Je leert hem/haar met een of twee voorspelbare karaktertrek(ken) kennen.

Tip! De nevenfiguren zijn meestal vlakke karakters, de figuranten zijn dat altijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

historische tijd

A

het tijdskader in een verhaal: verleden –heden -toekomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

anachronisme

A

iets wat niet past in die historische tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

chronologie

A

opsomming van feiten volgens het verloop van de tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

flashback

A

De schrijver onderbreekt het verhaal en voegt een lange passage uit het verleden van de personages in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

flashforward

A

De auteur onderbreekt het verhaal en voegt een lang stuk in waarin een sprong naar de toekomst wordt gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

terugwijzing

A

verwijzing naar een gebeurtenis die voorbij is, een korte herinnering, de chronologie wordt hierbij NIET doorbroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vooruitwijzing

A

verwijzing naar een gebeurtenis die nog moet komen, meestal een veronderstelling, de chronologie wordt hierbij NIET doorbroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

tijdsprong

A

De auteur vat passages samen of laat ze gewoon weg vb. enkele uren later, de volgende morgen…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

versnelling

A

De auteur vertelt een gebeurtenis vlotter dan de tijd die er werkelijk voor nodig is, hij maak hierbij soms gebruik van een tijdsprong.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vertraging/retarding

A

De auteur vertelt een gebeurtenis heel gedetailleerd om de spanning op te drijven.

17
Q

verteltijd

A

de tijd die je nodig hebt om het verhaal te lezen of te vertellen, dit kan uitgedrukt worden in tijd, maar ook in pagina’s en regels

18
Q

vertelde tijd

A

het tijdsverloop binnen het verhaal zelf

19
Q

gelijktijdigheid

A

de vertelde tijd en de verteltijd zijn gelijk, ze vallen samen

20
Q

GEOGRAFISCHE RUIMTE

A

aardrijkskundige ruimte, de plaats waar een verhaal zich afspeelt, die kan echt zijn of verzonnen door de auteur

21
Q

sfeerscheppende ruimte

A

de sfeer, het gevoel dat de beschrijvingen bij jou als lezer oproepen, je krijgt een duidelijk beeld van wat het personage ziet, hoort, smaakt, voelt en ruik Hierdoor komt er eveneens spanning in een verhaal.

22
Q

symoblische ruimte

A

de ruimte die niet alleen een letterlijke betekenis heeft, maar ook symbool staat voor een achterliggend thema

23
Q

sociale ruimte

A

personages maken door hun afkomst, beroep, hobby’s, opleiding … deel uit van een bepaalde sociale groep

24
Q

karakterisering

A

Het totaalbeeld dat je krijgt van een personage via o.a. de geografische, sfeerscheppende, sociale en symbolische ruimte in een verhaal.

25
Q

vertellende ik

A

We beleven het verhaal via de ogen van de ik-persoon, we kennen zijn gedachten en gevoelens, de ik-persoon vertelt alles nadat het is gebeurd.(pv in de verleden tijd)

26
Q

belevende ik

A

We beleven het verhaal via de ogen van de ik-persoon, we kennen zijn gedachten en gevoelens, de ik-persoon vertelt alles op het ogenblik dat hij/zij het meemaakt
.(pv in de tegenwoordige tijd)

27
Q

personele hij

A

We beleven het verhaal via de ogen van de hij/zij-persoon die een rol speelt in het verhaal, we kennen enkel zijn/haar gedachten en gevoelens.

28
Q

alwetende verteller auctoriële hij

A

We beleven het verhaal samen met de auteur vanop een afstand, we kennen de gedachten en gevoelens van meerdere personages en weten soms ook meer dan de personages zelf.

29
Q

meervoudig vertelperspectief

A

We beleven het verhaal achtereenvolgens vanuit het standpunt van verschillende personages.

30
Q

epiek

A

verhalen waarin situaties en gebeurtenissen worden verteld

31
Q

Lyriek

A

teksten waarin de klemtoon ligt op het weergeven van gevoelens

32
Q

Dramatiek

A

verhalen waarin de klemtoon ligt op dialogen