NEDERLANDS Flashcards
121-140
1
Q
A
2
Q
schenden
A
schond geschonden
3
Q
schenken
A
schonk geschonken
4
Q
scheppen
A
schiep geschapen
5
Q
scheren
A
schoor geschoren
6
Q
schieten
A
schoot geschoten
7
Q
schijnen
A
scheen geschenen
8
Q
schrijden
A
schreed geschreden
9
Q
schrijven
A
schreef geschreven
10
Q
schrikken
A
schrok geschrokken
11
Q
schuilgaan
A
ging schuil schuilgegaan
12
Q
schuiven
A
schoof geschoven
13
Q
slaan
A
sloeg geslagen
14
Q
slapen
A
sliep geslapen
15
Q
slijpen
A
sleep geslepen
16
Q
slijten
A
sleet gesleten
17
Q
slinken
A
slonk geslonken
18
Q
sluiten
A
sloot gesloten
19
Q
snijden
A
sneed gesneden
20
Q
spijten
A
speet gespeten
21
Q
splijten
A
spleet gesplete