nederlands Flashcards
1
Q
bakken
A
bakte gabakken
2
Q
bannen
A
bande gebannen
3
Q
bederven
A
bedierf bedorven
4
Q
bedriegen
A
bedroog bedrogen
5
Q
beginnen
A
begon begonnen
6
Q
begraven
A
beleed beleden
7
Q
bergen
A
borg geborgen
8
Q
bevelen
A
beval bevolen
9
Q
bezinnen
A
bezon bezonnen
10
Q
bezwijken
A
bezweek bezweken
11
Q
bidden
A
bad gebeden
12
Q
bieden
A
bood geboden
13
Q
bijten
A
beet gebeten
14
Q
binden
A
bond gebonden
15
Q
blazen
A
blies geblazen
16
Q
blijken
A
bleek gebleken
17
Q
blijven
A
bleef gebleven
18
Q
blink
A
blonk geblonken
19
Q
braden
A
braadde gebraden
20
Q
breken
A
brak gebroken
21
Q
brengen
A
bracht gebracht
22
Q
brouwen
A
brouwde gebrouwen
23
Q
buigen
A
boog gebogen
24
Q
denken
A
dacht gedacht
25
doen
deed gedaan
26
drijven
dreef gedreven
26
dragen
droeg gedragen
27
dwingen
dwong gedwongen
28
dringen
drong gedrongen
29
druipen
droop gedropen
30
duiken
dook gedoken
31
eten
at gegeten
32
fluiten
floot gefloten
33
gaan
ging gegaan
34
gebieden
gebood geboden
35
genezen
genas genezen
36
gelden
gold gegolden
37
geven
gaf gegeven
37
genieten
genoot genoten
38
gieten
goot gegoten
39
glijden
gleed gegleden
40
glimmen
glom geglommen
40
graven
groef gegraven
41
grijpen
greep gegrepen
42
hangen
hing gehangen
43
hebben
had gehad
44
heffen
hief geheven
45
helpen
hielp geholpen
46
hijsen
hees gehesen
47
houden
hield gehouden
47
houwen
hieuw gehouwen
48
jagen
joeg gejaagd
49
kiezen
koos gekozen
50
kijken
keek geken
51
klimmen
klom geklommen
52
knijpen
kneep geknepen
53
klinken
klonk geklonken
54
komen
kwam gekomen
55
kopen
kocht gekocht
56
krijgen
kreeg gekregen
57
krijsen
krees gekresen
58
kruipen
kroop gekropen
58
krimpen
kromp gekrompen
59
kunnen
kon gekund
60
kwijten
kweet gekweten
61
laten
liet gelaten
62
lachen
lachte gelachen
63
laden
laadde geladen
64
lezen
las gelezen
65
liegen
loog gelogen
66
liggen
lag gelegen
67
lijden
leed geleden
68
lopen
liep gelopen
69
meten
mat gemeten
70
mijden
meed gemeden
71
moeten
moest gemoeten
72
mogen
mocht gemogen
73
nijpen
neep genepen
74
ontginnen
ontgon ontgonnen
75
prijzen
prees geprezen
76
raden
raadde geraden
77
rijden
reed gereden
78
rijzen
rees gerezen
79
roepen
riep
80
schelden
schold gescholden
81
ruiken
rook geroken
81
scheiden
scheidde gescheiden
81
schenken
schonk geschonken
82
schenden
schond geschonden
83
schieten
schoot geschoten
83
schijnen
scheen geschenen
84
scheren
schoor geschoren
85
schrijven
schreef geschreven
86
schrikken
schrok geschrokken
87
schuiven
schoof geschoven
88
slaan
sloeg geslagen
89
slapen
sliep geslapen
90
slijpen
sleep geslepen
91
slinken
slonk geslonken
92
sluipen
sloop geslopen
93
sluiten
sloot gesloten
94
smelten
smolt gesmolten
95
smijten
smeet gesmeten
95
snijden
sneed gesneden
96
snuiten
snoot gesnoten
96
snuiven
snoof gesnoven
97
spannen
spande gespannen
97
spijten
speet gespeten
98
splijten
spleet gespleten
99
spreken
sprak gesproken
100
springen
sprong gesprongen
101
spugen
spoog gespogen
102
spuiten
spoot gespoten
103
staan
stond gestaan
104
steken
stak gestoken
105
stelen
stal gestolen
106
sterven
stierf gestorven
107
stijgen
steeg gestegen
108
stinken
stonk gestonken
109
strijden
streed gestreden
110
stuiven
stoog gestoven
111
treffen
trof getroffen
112
trekken
trok getrokken