Natuurwetenschappen begrippen Flashcards
kennismaking + voedselrelaties
de voedselrelatie
een relatie tussen organismen, waarbij het ene organisme het andere opeet
de producent
een groene plant, die zelf zijn eigen voedsel aanmaakt
de consument
een dier dat zich voedt met andere organismen
de herbivoor
een dier dat enkel plantaardig voedsel eet
de ‘carnivoor
een dier dat enkel dierlijk voedsel eet
de ‘omnivoor
een dier dat zowel plantaardig als dierlijk voedsel eet
de voedselketen
een aaneenschakeling van organismen of schakels waarbij de vorige schakel als voedsel dient voor de volgende
het voedselweb
een verzameling van voedselketens die met elkaar verbonden zijn
de voedselpiramide
een ruimtelijke voorstelling van de voedselketen, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal organismen en hun eetpatroon
het ‘ecologisch evenwicht
een stabiele toestand in de biotoop waarbij er voldoende voedsel is voor elk organisme
de opruimer
een organisme dat zich voedt met dode organismen, delen of uitwerpselen ervan. Ze hoeven niet te jagen op voedsel. Ze ruimen zo het natuurlijk afval op.
de ‘detrivoor
een organisme dat zich voedt met dood organisch materiaal. Het is een opruimer die het voorbereidende werk doet voor de reducenten. Voorbeelden zijn mestkevers, pissebedden, oorwormen, regenwormen, maden, aasgieren en hyena’s
de ‘reducent
een organisme dat de resten van dood organisch materiaal verder afbreekt en ze omzet in mineralen. Voorbeelden zijn bacteriën en zwammen.
de voedselkringloop
een gesloten voedselrelatie waarin de reducenten de voedselkringloop sluiten door dood organisch materiaal om te zetten in mineralen
de onderzoeksvraag
is een vraag waarin je formuleer wat je gaat onderzoeken
de hypothese
is een voorspellend antwoord op de onderzoeksvraag
de benodigdheden
zijn voorwerpen of stoffen dat je nodig hebt om een experiment uit te voeren
de werkwijze
is een stappenplan van hoe je te werk moet gaan tijdens een onderzoek
de waarneming
is een objectieve vaststelling aan de hand van je zintuigen (ogen, oren, neus, mond en huid)
de interpretatie
is een eigen subjectieve betekenis geven aan een waarneming
de grootheid
is iets wat gemeten of berekend kan worden
de eenheid
is een maat waarin een grootheid wordt uitgedrukt
het meetbereik
is de maximale waarde die een meettoestel kan bepalen
de nauwkeurigheid
is de kleinste schaalverdeling die een meettoestel kan bepalen
het besluit
is een duidelijk antwoord op een onderzoeksvraag
de reflectie
is een moment waarop je even stilstaat bij een nadenkt over het uitgevoerde experiment, toets, taak, … om in de toekomst gelijkaardige problemen nog beter op te lossen
determineren
is het benoemen van een voorwerp of levend wezen aan de hand van blijvende kenmerken die niet veranderen in de loop van de tijd
het organisme
is een levend wezen dat alle levensverschijnselen bezit
de levensverschijnselen
zijn de eigenschappen die alle levende organismen bezitten. Er zijn zeven levensverschijnselen: ademen, voeden, uitscheiden, waarnemen, bewegen, groeien en voortplanten
levenloos
is een toestand van een voorwerp dat nooit heeft geleefd
dood
is een toestand voor een organisme dat niet meer leeft, maar het ooit wel deed
de biotoop
is een plaats waar organismen samenleven onder bepaalde omgevingsfactoren
de biotische factoren
zijn alle organismen die in een biotoop leven en die ook beïnvloeden. Dat zijn onder andere planten, dieren, zwammen en bacteriën
de abiotische factoren
zijn alle levenloze omgevingsfactoren die een biotoop kenmerken en beïnvloeden. Dat zijn onder andere temperatuur, vochtigheid, lichtsterkte, geluidssterkte en bodemsoort
de bloemplant
is een plant die tijdens een bepaalde periode van het jaar bloemen kan dragen
het gewervelde dier
is een dier met een wervelkolom (ruggengraat)
het ongewervelde dier
is een dier zonder wervelkolom
het meettoestel
is een toestel waarmee je een welbepaalde abiotische factor kunt meten