Nask p1 Flashcards

Alles dat je moet weten voor de toets.

1
Q

Wat zijn stofeigenschappen?

A

Eigenschappen waaraan je stoffen kunt herkennen.
Bv: Geur, kleur, smaak en brandbaarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 5 manieren waarop stoffen gevaarlijk kunnen zijn.

A

Inademen, Inslikken, Aanraken, Vebranden, Mengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Corrosief

A

Kan materialen, ogen en huid ernstig aantasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Explosief

A

Kan door een vonk of schok ontploffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Licht ontvlambaar

A

Kan heel gemakkelijk in brand vliegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Brandbevorderend

A

Kan brandbare stoffen heviger laten branden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Giftig

A

Kan je ernstig ziek maken / dodelijk zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Schadelijk

A

Is schadelijk, kan ogen en huid irriteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

R-zin

A

Geeft aan welk risico er is (risk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

S-zin

A

Geeft aan welke veiligheidsmaatregel
kan worden genomen (Safety)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Oplossing

A

2 of meer stoffen
mengen, en worden een
doorzichtige vloeistof die
altijd gemengd blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Suspensie

A

Vaste
stof in een vloeistof
lost niet op en
bezinkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Emulsie

A

Vloeistof in
een vloeistof lost
niet op en gaat ‘’op
elkaar drijven’’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Emulgator

A

Een emulgator zorgt ervoor dat de 2 stoffen in
een emulsie wel in elkaar kunnen oplossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Filtraat

A

De vloeistof die overblijft als je een suspensie filtreert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Residu

A

De vaste stof die overblijft als je een suspensie filtreert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Mengsel

A

Een mengsel bevat altijd 2 of meer stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Zuivere stoffen

A

Alleen maar 1 stof dus er zijn geen andere stoffen toegevoegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Moleculen

A

De kleine deeltjes in stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Extraheren

A

Je gebruikt het filter op een andere manier.
bv: Je doet zeezand in het filter en je giet er water overheen. Het zout in het zand lost op en komt terecht in het filtraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Op welke manier kun je de massa van een
voorwerp bepalen?

A

De massa van een voorwerp kun je bepalen
met een weegschaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Symbool en Eenheid van Massa

A

Grootheid Eenheid Symbool
Massa kg m

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Symbool en Eenheid van Volume

A

Grootheid Eenheid Symbool
Volume mL of cm³ V

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe kan je de volume van een rechthoekig voorwerp berekenen?

A

Lengte x Breedte x hoogte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe kan je de volume van een cilinder bepalen?

A

V = π x r² x h

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe bepaal je de volume met een maatcilinder

A

Volume = einstand - beginstand

27
Q

Wat is dichtheid?

A

Dichtheid zegt iets over de massa van 1 cm³ van een stof

28
Q

Formule van dichtheid

A

ρ = m : V

29
Q

Symbool en Eenheid van Dichtheid

A

Grootheid Eenheid Symbool
Dichtheid g/cm³ ρ

30
Q

Dichtheid bepalen

A

1) Bepaal de volume
2) Bepaal de massa
3) Formule berekenen
4) Antwoord

31
Q

Bepaal de volgende dichtheid

Volume: 120 cm³
Massa : 312 g

A

2,6 g/cm³ (glas)

32
Q

Wanneer blijft een voorwerp drijven

A

de dichtheid van het voorwerp lager is dan de dichtheid
van de vloeistof

33
Q

3 toestanden van water

A

Gas, vast en vloeistof

34
Q

Fase

A

Een fase van een stof is de toestand waarin
je het tegen kan komen

35
Q

Materie

A

Alles wat bestaat is materie

36
Q

Waar bestaat een stof uit

A

moleculen

37
Q

Waar bestaan moleculen uit

A

Atomen

38
Q

Atoom

A

Een atoom is het kleinste deeltje dat we
moeten kennen

39
Q

Vaste stof (deeltjesmodel moleculen)

A

Moleculen trillen, maar blijven op
dezelfde plek

40
Q

Vloeistof (deeltjesmodel moleculen)

A

Moleculen kunnen langs elkaar heen
bewegen

41
Q

Gas (deeltjesmodel moleculen)

A

Moleculen zijn ‘’vrij’’ en de ruimte
tussen de molecule wordt veel groter

42
Q

Cohesie

A

Moleculen van dezelfde stof
trekken elkaar aan

43
Q

Adhesie

A

Moleculen van andere stoffen
trekken elkaar aan

44
Q

2 soorten thermometers

A

Elektrische thermometer
Vloeistof Thermometer

45
Q

3 onderdelen van vloeistof thermometer

A

1) Schaalverdeling
2) Reservoir
3) Stijgbuis

46
Q

2 vaste punten (temperatuur)

A

ijs water = 0 °C
kokend water = 100 °C

47
Q

Gas naar Vloeibaar

A

Condenseren

48
Q

Vloeibaar naar Gas

A

Verdampen

49
Q

Vast naar Vloeibaar

A

Smelten

50
Q

Vloeibaar naar Vast

A

Bevriezen

51
Q

Vast naar gas

A

Vervluchtigen

52
Q

Gas naar Vast

A

Rijpen

53
Q

Bevriezen

A

Als het vriest, verschijnt er een laag ijs op sloten en plassen. Het bovenste laagje water bevriest: van vloeibaar wordt het vast. Als het blijft vriezen, groeit het ijslaagje van onderaf steeds verder aan.

54
Q

Smelten

A

Als het gaat dooien, smelt de ijslaag snel weg. Boomtakken die pas nog wit waren van de rijp, worden nu weer kaal, terwijl de waterdruppels naar beneden vallen. Vast ijs wordt nu vloeibaar water.

55
Q

Verdampen

A

Als na een regenbui de zon schijnt, zijn de straten weer droog. Plassen water worden steeds kleiner en verdwijnen tenslotte helemaal. Dat komt doordat het regenwater bij warm weer snel verdampt: zichtbaar water wordt onzichtbare waterdamp. Het water verdampt ook als de zon niet schijnt, maar dan veel langzamer

56
Q

Condenseren

A

Koude lucht kan minder waterdamp bevatten dan warme lucht. Als warme lucht ‘s nachts afkoelt, condenseert de waterdamp die erin zit tot kleine waterdruppels. Zo wordt onzichtbare waterdamp zichtbaar water.

57
Q

Rijpen

A

Als de temperatuur ‘s nachts daalt tot onder 0 °C, ontstaat er geen dauw, maar rijp. De waterdamp in de lucht gaat over in kleine ijskristallen die boomtakken en grassprieten een wit uiterlijk geven.

58
Q

Vervluchtigen

A

Als de lucht erg koud en droog is, wordt een laag sneeuw geleidelijk dunner. Dat komt doordat ijs dan zonder eerst te smelten langzaam verandert in waterdamp.

59
Q

De stof is in zijn vaste fase

A

Het zit onder het smeltpunt

60
Q

De stof is zijn vloeibare fase

A

Het is tussen het smelt- en kookpunt

61
Q

De stof is zijn gas fase

A

Het is boven zijn kookpunt

62
Q

Stol traject

A

Bij mengsels

63
Q

Stol punt

A

Bij zuivere stoffen

64
Q

Hoe kun je het smeltpunt van water verlagen?

A

Met keukenzout