Mots dans le vent 1 Flashcards
Ik weet het niet.
Je ne sais pas.
Ik heb lang nagedacht.
J’ai longtemps réfléchi.
Ik heb de voor- en nadelen afgewogen.
J’ai pesé le pour et le contre.
Ik heb de beslissing genomen.
J’ai pris la décision.
Ik ben niet zeker.
Je ne suis pas sûr.
Ik aarzel.
J’hésite.
Ik twijfel.
Je doute.
Wat waren je twijfels?
Quels étaient tes doutes?
Ik ben zeker.
Je suis sûr.
Je suis certain.
Ik ben overtuigd.
Je suis convaincu.
Wat denkt u van …?
Qu’est-ce que vous pensez de …?
Wat denkt u van …?
Qu’est-ce que vous pensez de …?
Wat vind je van …?
Que trouves-tu de …?
Est-ce que … te plaît?
Bevalt … je?
Ik denk dat …
Je pense que …
Ik vind dat …
Je trouve que …
Ik geloof dat …
Je crois que …
volgens mij, …
A mon avis, …
Selon moi, …
Dat is nuttig.
C’est utile.
Dat is belangrijk.
C’est important.
Dat is interessant.
C’est intéressant.
Dat was erg leuk!
C’était génial!
Ik ga akkoord.
Je suis d’accord.
Ik ga niet akkoord.
Je ne suis pas d’accord.
Je hebt gelijk.
Tu as raison.
Je hebt ongelijk.
Tu as tort.
inderdaad!
En effet!
Natuurlijk!
Bien sûr!
Wat moet ik doen?
Qu’est-ce que je dois faire?
Kan je me raad geven?
Peux-tue donner un conseil?
Wat raadt u me aan?
Qu’est-ce que vous me conseillez?
Ik raad u aan te …
Je vous conseille de …
Ik geef je een goede raad:
Je te donne un bon conseil:
denk na voor je antwoordt!
réfléchis avant de répondre!
Dat zou ik niet doen.
Je ne ferais pas cela.
Ga ervoor!
Allez-y!
Kijk niet achterom.
Ne regardez pas en arrière.
