Moeilijke begrippen Flashcards

1
Q

monomorfisme

A

uitwendig GEEN verschil tussen de 2 geslachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

eclipskleed

A

WEINIG verschil tussen de 2 geslachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

paringsbereidheid

A

vruchtbare periode vrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bronstcyclus

A

periode tussen de ene vruchtbare periode tot de andere vruchtbare periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

pro-oestrus

A

eicellen komen tot rijping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

oestrus

A

eisprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

met-oestrus

A

moment waarbij de teef de reu niet meer accepteert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

an-oestrus

A

het geslachtsapparaat in rust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

LH

A

lutiserend hormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

FSH

A

follikel stimulerend hormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

flushing

A

methode die gebruikt wordt om meerdere lammetjes te krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bronstinductie

A

bronst opwekken met behulp van het inspuiten van hormonen voor vruchtbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bronstsynchronisatie

A

‘spons’ met bepaalde hormonen om de bronst van het dier uit te stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

copuleren

A

paren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

koppeling (hond)

A

mannetje zit vast in het vrouwtje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

houding vrouwtje (kat)

A

Lordosis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

geïnduceerde ovulatie

A

eisprong tijdens de dekking

18
Q

ovipaar

A

eierleggend

19
Q

eierlevendbarend

A

ovovivipaar

20
Q

ACTH

A

stresshormoon

21
Q

cortisol

A

stresshormoon

22
Q

biest

A

1e moedermelk

23
Q

darmpek

A

1e ontlasting

24
Q

eitand

A

knobbeltje om schaal van ei te breken om naar buiten te komen

25
Q

cryptorchidie

A

niet indalen van beide testikels in de balzak

26
Q

monorchidie

A

één van beide testikels is WEL ingedaald. dier niet vruchtbaar.

27
Q

cysteuze eierstokken

A

blaasje met vocht op de eierstokken

28
Q

persistente pro-oestrus

A

normale bronstcyclus, maar geen eisprong

29
Q

konijnensyfilis

A

bacteriële infectie van de geslachtsorganen bij konijnen

30
Q

mammaetumoren

A

tumoren op het melkklierpakket (met name bij teven en poezen), ontstaan vaak onder invloed van progesteron

31
Q

verwerpen van de vrucht; vroeg stadium

A

resorptie;

vroeg stadium: vrucht wordt weer door het lichaam opgenomen (begin van de dracht).

32
Q

verwerpen van de vrucht: later stadium

A

mummificatie: verstening van de afgestorven vrucht

miskraam/vroeggeboorte of abortus: uitdrijven van oudere vruchten

33
Q

weeënzwakte

A

geboorteweg is te nauw

34
Q

mastitis

A

melkklierontsteking; tepel warm, rood en opgezwollen

35
Q

endometritis

A

baarmoederontsteking

36
Q

navelbreuk

A

buikwand van het jong sluit niet helemaal

37
Q

baarmoederprolaps/vaginaprolaps

A

naar buiten persen van de baarmoeder na de geboorte/uitpuilen van de vagina

38
Q

eclampsie

A

melkziekte -> runderen
lammerziekte -> schapen
moederziekte -> konijnen

39
Q

calciumtekort verschijnselen

A

onrust, versnelde ademhaling, kwijlen, trillen, krampen

40
Q

pyometra

A

baarmoeder gevuld met pus