Module 2 Voc Flashcards
De winkelwagen
Der Einkaufswagen
De winkel
Das Geschäft(e)
De winkel
Der Laden
De supermarkt
Der Supermarkt
Het warenhuis
Das Kaufhaus
De kledingzaak
Das Kleidungsgeschäft(e)
De bakkerij
Die Bäckerei
De banketbakkerij
Die Konditorei
De slagerij
Die Metzgerei
De boekhandel
Die Buchhandlung
De speelgoedafdeling
Die Spielwarenabteilung
De sportafdeling
Die Sportabteilung
De sportafdeling
Die Sportabteilung
De bank
Die Bank
Shoppen
Shoppen
(In)kopen
(Ein)kaufen
=Einkäufe machen
(In)kopen
(Ein)kaufen
=Einkäufe machen
Goedkoop
Billig
Duur
Teuer
De lift
Der Aufzug
Het gelijkvloers
(Op het gelijkvloers)
Das Erdgeschoss
(Im Erdgeschoss)
De verdieping
Der stock
-Op de eerste verdieping
-Op de tweede verdieping
-Op de derde verdieping
-Im ersten Stock
-Im zweiten Stock
-Im dritten Stock
De benedenverdieping
Das Untergeschoss
Open
Offen = geöffnet
Gesloten
Geschlossen
De klant
De klante
Der Kunde(n)
Die kundin(nen)
De verkoper
De verkoopster
Der Verkäufer
Die Verkäuferin(nen)
Het brood
Das Brot(e)
De pistolet
Das Brötchen
De pistolet
Das Brötchen
De cake, het gebak
Der Kuchen
Het fruit
Das Obst
De appel
Der Apfel
De peer
Die Birne(n)
De banaan
Die Banane(n)
De sinaasappel
Die Orange(n)
De aardbei
Die Erdbeere(n)
De druif
Die Traube(n)
De groente
Das Gemüse
De aardappel
Die Kartoffel(n)
De wortel
Die Karotte(n)
=die Möhre
De tomaat
Die Tomate(n)
De ajuin
Die zwiebel(n)
De komkommer
Die Gurke(n)
De sla
Der Salat(e)
Het vlees
Das Fleisch
De worst
Die Wurst(e)
De ham
Der Schinken
De vis
Der Fisch(e)
De zalm
Der Lachs
De zalm
Der lachs
De garnaal
Die Garnale
De boter
Die Butter
De kaas
Der Käse
Het ei
Das Ei(er)
