Module 2 voc Flashcards
1
Q
een grootvader
A
a grandfather
2
Q
een grootmoeder
A
a grandmother
3
Q
een kleinzoon
A
a grandson
4
Q
een kleindochter
A
a granddaughter
5
Q
een stiefdochter
A
a stepdaughter
6
Q
een samengesteld gezin
A
a blended family
7
Q
een werkgever
A
an employer
8
Q
een werknemer
A
an employee
9
Q
een collega
A
a colleague
10
Q
een affaire
A
an affair
11
Q
een huwelijk
A
a marriage
12
Q
uit elkaar gaan
A
to split up
13
Q
goed opschieten (met elkaar)
A
to get along
14
Q
aanemen
A
to hire
15
Q
ontslag nemen
A
to quit
16
Q
ontslaan
A
to fire