Module 2 voc Flashcards
een grootvader
a grandfather
een grootmoeder
a grandmother
een kleinzoon
a grandson
een kleindochter
a granddaughter
een stiefdochter
a stepdaughter
een samengesteld gezin
a blended family
een werkgever
an employer
een werknemer
an employee
een collega
a colleague
een affaire
an affair
een huwelijk
a marriage
uit elkaar gaan
to split up
goed opschieten (met elkaar)
to get along
aanemen
to hire
ontslag nemen
to quit
ontslaan
to fire
een portier
a doorman
intrappen
to kick down
een getuige
a witness
kloppen op
to pound
een (bewuste) moord
a homicide
een noodgeval
an emergency
een politievoertuig
a police cruiser
een slachtoffer
a victim
doodsbang
terrified
een sirene
a siren
een inbraak
a break-in
een lijkzak
a body bag
een lijkschouwer
a coroner
vermoord
murdered
een verdachte
a suspect
een onderzoek
an investigation
een detective
a detective
een plaats delict
a crime scene
een alibi
an alibi
bevestigen
to confirm
pezig, taai en dun maar sterk
wiry
mannelijk
masculine
een ondervraging
an interrogation
onschuldig
innocent