mobiliteit - verbes réguliers Flashcards
1
Q
boucler- attacher
A
vastklikken - vastmakken
2
Q
changer
A
veranderen
3
Q
se déplacer
A
zich verplatsen
4
Q
atteindre - arriver qqpart
A
geraken
5
Q
faire la navette
A
pendelen
6
Q
porter *
A
dragen - droeg(en) - gedragen
7
Q
écraser *
A
overijden - overreed - overreden - overreden
8
Q
déposer
A
afzetten
9
Q
aller chercher
A
ophalen
10
Q
traverser
A
oversteken - stak(en) over - overgestoken
11
Q
voler *
A
stelen - stal(en) - gestolen
12
Q
encourager
A
aanmoedigen
13
Q
provoquer
A
veroorzaken
14
Q
convenir *
A
afspreken - sprak(en) af- afgesproken
15
Q
parcourir
A
afleggen