Michel Thomas Vocab Lessons 1-8 Flashcards
a / an
een
a lot
veel
able to, to be (can)
kunnen
afternoon
middag (de)
ages, for
al een eeuw
all (all of us, all of you all of them, all of it)
allemaal
allow / let, to
laten
allowed, to be (may)
mogen
already
al
also
ook
always
altijd
am
ben
America
Amerika
and
en
are (you, sg.)
bent (je / u) (no final -t in questions for je)
are (pl. forms)
zijn
arrive, to
aankomen
as well
ook
ask, to
vragen
away
weg
bad
slecht
be, to
zijn
be able to, to (can)
kunnen
beautiful / nice
mooi
because
omdat
begin, to
beginnen
better
beter
boring
saai
busy, to be
het druk hebben
but
maar
buy, to
kopen
can (to be able to)
kunnen
cat
kat (de)
century
eeuw (de)
chances
kans (de)
had (pl. forms)
hadden
had (sg. forms)
had
had to (pl. forms)
moesten
had to (sg. forms)
moest
he
hij
Hello!
Dag!
help, to
helpen
her
haar
here
hier
herself
zich
him
hem
himself
zich
home (at)
thuis
home (direction towards)
naar huis
hope, to
hopen
house
huis (het)
how?
hoe?
how many / much?
hoeveel?
hunger
honger (de)
hungry, to be
honger hebben
hurry, to
zich haasten
I
Ik
I’m sorry
het spijt me
if (= in case)
als
if (= whether)
of
important
belangrijk
impossible
onmogelijk
in
in
in Dutch
in het nederlands
in English
in het engels
in it (therein)
erin
in order to
om te
in order to
om te
inform, to
informeren
information
informatie (de)
inside
binnen
inspiration
inspiratie (de)
interest
interesse (de)
interested, to be
interesse hebben
is
is
Isn’t it? Don’t you? etc.
He?
it
het, ‘t
itself
zich
join in, to
meedoen
just a minute, etc.
even
know, to
weten
reputation
reputatie (de)
reside, to
wonen
rich
rijk
rush, to
zich haasten