Mettre Flashcards
1
Q
L’indicatif présent (mettre)
A
Ik plaats / zet Jij plaatst / zet ... Je mets Tu mets Il met Nous mettons Vous mettez Ils mettent
2
Q
Le conditionnel présent (mettre)
A
Ik zou plaatsen / zetten Jij zou plaatsen / zetten ... Je mettrais tu mettrais Il mettrait Nous mettrions Vous mettriez ils mettraient
3
Q
Le futur simple (mettre)
A
Ik zal plaatsen / zetten Jij zal plaatsen / zetten ... Je mettrai Tu mettras Il mettra Nous mettrons Vous mettrez Ils mettront
4
Q
L’imparfait (mettre)
A
Ik plaatste / zette Jij plaatste / zette ... Je mettais Tu mettais Il mettait Nous mettions Vous mettiez Ils mettaient
5
Q
Le passé composé (mettre)
A
Ik heb geplaatst / gezet Jij hebt geplaatst / gezet ... J'ai mis Tu as mis Il a mis Nous avons mis Vous avez mis Ils ont mis
6
Q
Le futur proche (mettre)
A
Ik ga plaatsen / zetten Jij gaat plaatsen / zetten ... Je vais mettre Tu vas mettre il va mettre Nous allons mettre Vous allez mettre Ils vont mettre
7
Q
Le passé récent (mettre)
A
Ik heb net geplaatst / gezet Jij hebt net geplaatst / gezet ... Je viens de mettre Tu viens de mettre Il vient de mettre Nous venons de mettre Vous venez de mettre ils viennent de mettre
8
Q
Le conditionnel passé (mettre)
A
Ik zou geplaatst / gezet hebben Jij zou geplaatst / gezet hebben ... J'aurais mis Tu aurais mis Il aurait mis Nous aurions mis Vous auriez mis Ils auraient mis