Menselijk lichaam: de basis Flashcards

1
Q

Wat is anatomie?

A

de wetenschap die de bouw van het menselijk lichaam onderzoekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is fysiologie?

A

bestudeert het normale functioneren van de onderdelen van het menselijk lichaam: er wordt gekeken naar de manier waarop processen als de spijsvertering en de voortplanting plaatsvinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is pathologie?

A

de wetenschap die zich bezighoudt met de algemene ziekteleer en de stoornissen in de bouw en het functioneren van de onderdelen van het menselijk lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is cytologie (celleer)?

A

de wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Uit welke onderdelen is een cel in principe opgebouwd?

A
  1. het celmembraan, 2. het cytoplasma, 3. de nucleus.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat voor functie heeft het celmembraan?

A

Controlerende functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom wordt het celmembraan ook wel semipermeabel genoemd?

A

Aangezien het celmembraan niet alle stoffen even gemakkelijk doorlaat (semipermeabel = halfdoorlatend)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar bestaat het cytoplasma uit?

A

Bestaat uit stoffen als water, koolhydraten, eiwitten en zouten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn celorganellen?

A

De orgaantjes van de cel, die elk hun eigen functie hebben (bijv. energiefunctie of aanmaak van eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat bevat de nucleus (celkern)?

A

Bevat de chromosomen en is omgeven door het kernmembraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn chromosomen en hoeveel heeft een mens er?

A

De dragers van alle erfelijke eigenschappen. De mens heeft 46 chromosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is DNA en waar staat de afkorting voor?

A

De scheikundige verbinding waar de erfelijke informatie in de chromosomen vast ligt.
Desoxyribonucleïnezuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Mitose?

A

De “gewone” celdeling van de lichaamsdelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Meiose?

A

Bijzondere vorm van celdeling dat ontstaat bij de vorming van geslachtscellen na de bevruchting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar bestaat ons lichaam 96% uit? (bouwstenen).

A

koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Metabolisme?

A

Uitwisseling van stoffen tussen een levend organisme en zijn omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Anabolisme?

A

Opbouwstofwisseling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke 3 stelsels zijn betrokken bij de stofwisseling?

A

1) Hart- en vaatstelsel. 2) Ademhalingsstelsel. 3) Uitscheidingsstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Katabolisme?

A

Het proces waarbij de voedingsstoffen door de cel worden opgenomen, waar ze m.b.v. zuurstof in de cel verder worden afgebroken tot uiteindelijk koolstofdioxide, water en energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke 2 soorten voedingsstoffen zijn er?

A

Brand- en bouwstoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Histologie?

A

Weefselleer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Omschrijf weefsel.

A

Een groep gelijksoortige cellen bij elkaar, verbonden door een door de cellen geproduceerde tussenstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Noem de 5 soorten weefsel.

A

1) Oppervlakteweefsel. 2) Bind- en steunweefsel (incl. vetweefsel). 3) Spierweefsel. 4) Zenuwweefsel. 5) Bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Epitheel (oppervlakteweefsel)

A

Oppervlakten die aan de buitenwereld grenzen (de huid, de luchtpijp en de bekleding van de darmen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Endotheel (oppervlakteweefsel)

A

Oppervlakten die niet in contact met de buitenwereld staan (de binnenkant van de bloed- en lymfevaten).

26
Q

Wat doet bind- en steunweefsel?

A

Geven steun en vorm aan het lichaam.

27
Q

Welke soorten bindweefsel zijn er?

A

Collageen bindweefsel. Elastisch bindweefsel. Reticulair bindweefsel.

28
Q

Waar komt spierweefsel voor?

A

Komt voor in het spierstelsel, maar ook in veel inwendige organen, zoals het maag-darmkanaal, het hart en de bloedvaten.

29
Q

Noem de 3 soorten spierweefsel.

A

Glad spierweefsel, dwarsgestreepte spierweefsel en hartspierweefsel.

30
Q

Waar bestaat het zenuwweefsel uit?

A

Bestaat uit zenuwcellen ofwel neuronen.

31
Q

Etiologie?

A

Oorzaak van een ziekte.

32
Q

Pathogenese?

A

Hoe ontstaat een ziekte precies?

33
Q

Wat zijn de 2 verschillende oorzaken van ziekten?

A

Endogene (inwendig, ontstaan in het lichaam van de patiënt, bij. erfelijke ziekten) en Exogene oorzaken (komen van buitenaf, bijv. micro-organismen, voeding).

34
Q

Wat gebeurt er als een cel regressie vertoont?

A

Dan vertoont de cel achteruitgang.

35
Q

Wat gebeurt er als een cel degenereert?

A

Dan gaat de functie van de cel ernstig achteruit.

36
Q

Wat gebeurt er met een cel als er atrofie optreed?

A

Dan wordt de cel kleiner.

37
Q

Wat is necrose?

A

Afsterven van weefsel.

38
Q

Wat is een ontsteking?

A

Een ontsteking is een reactie van het menselijk lichaam op weefselbeschadiging.

39
Q

Noem een aantal lokale ontstekingsverschijnselen.

A

Roodheid, zwelling, pijn, warmte, gestoorde functie.

40
Q

Tachycardie?

A

Versnelling van de hartslag.

41
Q

Leukocyten?

A

Witte bloedcellen.

42
Q

Beschrijf het evt. verloop van ontstekingen.

A

1.Hyperemie (roodheid).
2. Diapedese (het uittreden van leukocyten uit de bloedvaten.
3. Chemotaxis (de leukocyt wordt naar de bedreigde plaats “gelokt” door stoffen die bijv. de bacteriën ter plaatse zelf afscheiden en door stoffen die vrijkomen bij beschadigingen van weefsel).
4. Fagocytose (Het vermogen van een bepaalde cel (bijv. leukocyt) om een andere cel in zich op te nemen en af te breken.
5. Pus (etter)
6. Infiltraat (stadium van de ontsteking wanneer roodheid, zwelling, pijn, warmte en gestoorde functie van het getroffen lichaamsdeel ontstaat.

43
Q

Flegmone?

A

Wanneer het lichaam het binnengedrongen micro-organismen niet kan overwinnen en de infectiehaard niet kan afkapselen, verspreidt de ontsteking zich in het omliggende weefsel.

44
Q

Sepsis/septikemie?

A

Bloedvergiftiging.

45
Q

Embryonale ontwikkelingsstoornissen kan je onderverdelen in?

A

Agnesie (het totaal ontbreken v/e orgaan), Aplasie (het orgaan is aangelegd, maar groeit niet volledig uit en blijft kleiner dan normaal), Hypoplasie (het orgaan is verder uitgegroeid dan bij aplasie, maar de normale grootte is niet bereikt).

46
Q

Atrofie?

A

Bij atrofie is een orgaan of weefsel, dat oorspronkelijk een normale grootte had, kleiner geworden. Zowel de celgrootte als het aantal kan daarbij afnemen.

47
Q

Voorbeelden atrofie.

A

Spieratrofie, drukatrofie, hongeratrofie, atrofie ontstaan door hormonale stoornissen.

48
Q

Welke 2 soorten gezwellen onderscheiden we?

A

Benigne (goedaardige) en Maligne (kwaadaardige).

49
Q

Kenmerken van benigne gezwellen.

A

Cellen die hun normale aspect behouden en zich mooi afgekapselt binnen een orgaan vermeerderen.

50
Q

Kenmerken van maligne gezwellen.

A

Onderscheiden zich van benigne gezwellen door hun vermogen tot uitzaaien of metastaseren: de tumorcellen dringen zich door andere weefsels heen, ze zijn niet netjes afgekapseld. Daarbij kunnen ze in bloed of lymfe terechtkomen en zich zo verder verspreiden. Ook verliezen deze cellen hun normale aspect.

51
Q

Anaplasie?

A

Als de cel atypisch wordt, niet meer aan hun vorm te herkennen is.

52
Q

Lymfogene?

A

via lymfevaten

53
Q

Hematogene?

A

via bloedvaten

54
Q

Wat zijn congenitale afwijkingen?

A

Afwijkingen die een kind al bij de geboorte heeft. Gevolg van een erfelijke afwijking / een stoornis tussen de ontwikkeling in de baarmoeder of tijdens de geboorte.

55
Q

Wanneer kunnen stofwisselingsstoornissen ontstaan?

A

enzymstoornis, een verstoorde voedselopname of door een hormonale stoornis.

56
Q

Wanneer ontstaan deficiëntieziekten?

A

Ontstaan als: a) in het voedsel een voor het lichaam noodzakelijke stof niet voldoende aanwezig is. b) mensen een bepaald enzym missen en daardoor stoffen niet kunnen omzetten. c) de patiënt bepaalde stoffen niet in zijn lichaam kan opnemen door het ontbreken van bepaalde voedingsenzym.

57
Q

Wanneer treed immunodeficiëntie op?

A

Bij sommige mensen reageert het immuunsysteem onvoldoende op lichaamsvreemde stoffen.

58
Q

Traumatologie?

A

de leer van de ongevallen.

59
Q

Welke 3 soorten bloedingen zijn er?

A

Arteriële (slagaderlijk), veneuze (schade a/d ader) en capillaire (ontstaan in de haarvaten).

60
Q

Wat is shock?

A

Een absoluut of relatief tekort aan circulerend bloed. (of te weinig bloed in de vaten of de pompfunctie van het hart schiet tekort).

61
Q

Noem 3 oorzaken voor een shock.

A

Ernstig in- of uitwendig bloedverlies, uitdroging of hartfunctiestoornissen.