Meerkeuze VVG Flashcards

1
Q
  1. Welke van de onderstaande beweringen maakt dat lectines toxisch zijn?
    A. Ze raken vlot doorheen het GI-stelsel omdat ze resistent zijn tegen vertering
    B. Ze kunnen met hun suikerbindende-regio’s aan koolhydraten binden en op die manier biochemische processen beïnvloeden
    C. Beide bovenstaande zijn correct
A

C. Beide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. Welk van onderstaande stellingen is fout i.v.m. risico van lectines?
    A. Lectines binden aan het celloppervlak van erythrocyten en maken poriën waardoor deze vervallen en gaan agglutineren
    B. Het grootste gevaar van lectines schuilt erin dat door aantasting van de darmwand secundair allerlei opportunistische pathogenen in de circulatie kunnen terecht komen
    C. De meeste lectines zijn gevoelig aan hoge temperatuur en daar is lang genoeg koken een efficiënte preventie-maatregel
A

A. erythrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. Waar in ons lichaam heeft erucazuur het meeste effect?
    A. Lever
    B. Hart
    C. Nieren
A

B. Hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. Welke stelling is juist?
    A. Erucazuur heeft meeste effect in volwassen populatie
    B. Erucazuur zit voornamelijk in varkensvlees
    C. Erucazuur is een natuurlijke plantentoxine
A

C. Natuurlijk plantentoxine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. Welke voedingsmiddelen vormen een gevaar voor mensen met de ziekte van Refsum?
    A. Gevogelte, groene groenten, zuivelproducten
    B. Rundvlees, zuivelproducten, vis
    C. Weekdieren, noten, zetmeelproducten
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. Hoe wordt fytaanzuur afgebroken?
    A. Alfa en beta-oxidatie
    B. Glycolyse
    C. Krebscyclus
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. Welke van de volgende effecten hebben de metabolieten van glucosinolaten?
    A. Isothiocyanaat heeft een anticarcinogeen effect door inhibitie van cytochroom P450 die carcinogenen vormen
    B. Indole-3-carbinol hebben een anti-carcinogeen effect door inhibitie van de 1A cytochroom P450 enzymen
    C. Goitrine kan hyperthyroïdie veroorzaken bij runderen
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. Welke uitspraak over myrosinase is fout?
    A. Het enzym knip de glucosegroep van glucosinolaat en vormt zo isothiocyanaat
    B. Bacteriën in de dunne darm hebben een myrosinase-achtige activiteit
    C. Het komt vrij door beschadigen van de plant
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Waar komen gepolymeriseerde vetten vooral voor?
    A. In hard vet
    B. In oliën
    C. In boter
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. Wat is het maximale toegestane gehalte aan pol vetten in frituurvet in BE?
    A. 16%
    B. 13%
    C. 10%
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Wanneer ontstaan gepolymeriseerde vetten vooral?
    A. Te hoge temperatuur
    B. Te veel friet in de frituurpan
    C. Te veel gebruik
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Bij een verhouding van 4:1 van omega-6 vetzuren t.o.v. omega-3 vetzuren krijg je?
    A. Een inflammatoir effect
    B. Een anti-inflammatoir effect
    C. Geen effect
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Over een mogelijk toxisch effect bij een verhoogde opname van omega-3 vetzuren is er nog geen wetenschappelijk bewijs. Wel is de aanbevolen dagelijks op te nemen hoeveelheid gekend. Hoeveel is deze dagelijkse aanbevolen hoeveelheid?
    Hoeveel is de dagelijks aanbevolen hoeveelheid van omega 3 vetzuren?
    A. 0,5 energieprocent
    B. 0,5 gram per dag
    C. 1 energieprocent
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. Welk van de onderstaande antwoorden is onjuist betreft de positieve effecten van omega-6 (ALA) vetzuren?
    A. Omega-6 vetzuren versterken het immuunsysteem, het afweersysteem en ondersteunen hart- en bloedvaten
    B. Omega-6 vetzuren ondersteunen het immuunsysteem, reguleren het metabolisme, maar hebben geen functie in de ontwikkeling van het voortplantingsstelsel
    C. Omega-6 vetzuren stimuleren de haargroei, ondersteunen de regeneratie van de huid en zorgen voor een verlaagd cholesterolgehlate
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. Wat is de optimale verhouding omega-6 / omega-3 vetzuren?
    A. 1 : 2-4
    B. 2-4 : 1
    C. 3 : 2
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. Welke stelling is juist?
    A. Transvetzuren geven aanleiding tot lagere LDL concentraties en hogere HDL concentraties
    B. Transvetzuren geven aanleiding tot hogere LDL concentraties en lagere HDL concentraties
    C. Transvetzuren geven aanleiding tot lager totaal cholesterol/HDL
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q
  1. Wat is de aanbevolen TFA inname ten op zichte van de totale energiebehoefte?
    A. <1%
    B. 1,5%
    C. 5%
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q
  1. Welke stelling is juist i.v.m. dioxines?
    a. Huishoudelijke verbranding is een belangrijke brond, maar de uitstoot is klein
    b. Huishoudelijke verbranding is een minder belangrijke bron, maar de uitstoot is groot
    c. De industriele verbranding is een midner belangrijke bron, maar de uitstoot is groot
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke stelling over planaire PCB klopt?

a) Ze zijn minder toxisch dan co-axiale PCBs
b) Ze zijn niet lipofiel
c) Ze kunnen binden op arylhydrocarbonreceptoren

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q
  1. Wat vormt de belangrijkste bron van PCB’s en dioxines?
    A. Het eten van eieren van je eigen hobbykippen
    B. Luchtvervuiling door uitlaatgassen van verkeer
    C. Goed doorbakken varkensvlees consumeren
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q
  1. Welke stelling is fout?
    A. PCB’s en dioxines hebben een effect op lever, huid en reproductie
    B. PCB’s en dioxines hebben een effect op lever, thymus en nier
    C. PCB’s hebben een effect op hemoglobinesynthese en dioxines niet
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q
  1. Wat zijn de gevolgen van de dioxinecrisis in België?
    A. Dit leidde tot een versoepeling van de abortus wet van de oprichting van het FAVV
    B. Dit leidde tot terugroepen van varkensvlees en afgeleide producten uit de winkelketens
    C. Dit leidde tot de introductie van de normen voor PCB’s in het voeder van dieren en het ontwikkelen van een monitoring systeem
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
  1. Wat is het grote verschil tussen de tussen de dioxinecrisis in Duitsland en de anderen in Italië, België en Ierland?
    A. De norm werd veel minder overschreden
    B. Er werd olie die bedoeld was voor industrie gemengd in veevoeder
    C. De varkenssector was totaal niet betrokken in Duitsland
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke stelling is just?

a) Ten gevolge van de duiste dioxinecrisis reageerde europa heel snel door oa. De introductie van een meldingsplicht voor laboratoria
b) Tijdens de lerse crisis was er een reeel risico voor de volksgezondheid
c) Op heden heeft de dioxine. En PCB problematiek geen belang meer

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q
  1. Welk van de onderstaande beweringen is juist?
    A. Acrylamide is zwak mutageen en zwak clastogeen
    B. Acylamide is carcinogeen en mutageen
    C. Omzetting van acrylamide tot glycamide is de voornaamste oorzaak van de mutagene en carcinogene werking
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q
  1. Wat is na onderzoek de gemeten NOAEL bij mensen voor acrylamide?
    A. 1 mg/kg per dag
    B. 2 mg/kg per dag
    C: voor de mens zijn hierover ongoldoende gegevens beschikbaar
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q
  1. Via welke verspreidingsroute komen de meeste farmaceutica in het milieu terecht?
    A. Faecale contaminatie nutsdieren
    B. Emissie tijdens productieproces
    C. Faecale contaminatie kleine huisdieren
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q
  1. Welke van onderstaande farmaceutica induceren nadelige effecten op lange termijn?
    A. EE2
    B. Diclofenac
    C. Beide
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q
  1. Hoe kunnen microplastics ademhalingsproblemen geven?
    A. Door hun kleine diameter kunnen ze door het epitheel gaan en interfereren met de functie van het longweefsel, zodat er minder luchtuitwisseling kan plaatsvinden
    B. Microplastics kunnen irreversibel binden met een receptor in het ademhalingscentrum waardoor de ademhaling onderdrukt wordt
    C. Door hun grote diameter kunnen ze de luchtstroom blokkeren in de trachea, wat leidt tot dyspnee
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q
  1. In welke volgorde, van makkelijk naar moeilijk, worden de volgende klassen van plastic debris opgenomen door het dier?
    A. Microplastics > nanoplastics > mesoplastics > macroplastics
    B. Mesoplastics > microplastics > nanoplastics > macroplastics
    C. Nanoplastics > microplastics > mesoplastics > macroplastics
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q
  1. Welke richtlijn met betrekking tot di(2-ethylhexyl)ftalaat (= DEPH) is correct?
    A. Er is een verbod op het maken van speelgoed met meer dan 0,1% DEPH voor kinderen tot en met twaalf jaar
    B. De jaargemiddelde kwaliteitsnorm voor DEHP voor alle oppervlaktewateren is 1,3 ng/L
    C. Beide antwoorden zijn fout
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q
  1. Wat kan een gevolg zijn van de bloostelling aan ftalaten?
    A. Astma
    B. Obesitas
    C. Astma en/of obesitas
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q
  1. Wat is een symptoom van een fenolintoxicatie?
    A. Hemorrhagische diarree bij orale opname
    B. Paralyse van mucociliair apparaat bij inhalatie
    C. Ecchymose bij cutaan contact
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q
  1. Wat vormt het grootste risico voor een fenolintoxicatie bij de mens?
    A. Inhalatie van tabaksrook
    B. Het eten van gerookte vleeswaren
    C. Jaarlijkse vaccinatie tegen influenza
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q
  1. Welke stof wordt er in de wetgeving gebruikt als merkstof voor het voorkomen en het effect van carcinogene PAK’s?
    A. Benzo(a)pyreen
    B. Fluorantheen
    C. Pyreen
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q
  1. Wat is de belangrijkste soort van reactie waarmee benzo(a)pyreen wordt omgezet tot de genotoxische metaboliet?
    A. Substitutie
    B. Epoxidatie
    C. Additie
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q
  1. Waarom is er controverse rondom het gebruik van Glyfosfaat (Roundup)?
    A. Roundup zou kankerverwekkend zijn
    B. Roundup heeft ook nadelig effect op dieren
    C. Steeds meer gewassen zijn resistent tegen glyfosfaat
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q
  1. Waarvoor wordt DDT gebruikt?
    A. Als onkruidverdelger in de landbouw
    B. Ter preventie van malaria in derdewereldlanden
    C. Als bestrijding tegen rode vogelmijt (Dermanyssus Gallinae)
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q
  1. Welke stof is/welke stoffen zijn potentieel carcinogeen?
    A. Perfluor-octaanzuur (PFOA)
    B. Perfluor-octaansulfonzuur (PFOS)
    C. Beiden
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q
  1. Wat is niet juist m.b.t. geperfluoreerde componenten?
    A. Niet overdraagbaar van moeder tot foetus
    B. Hydrofobe en lipofobe eigenschappen
    C. Resistent aan hitte en chemische agentia
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q
  1. Waar zijn in België de 3 hotspots voor zware metalen in de lucht?
    A. Hoboken, Beerse en Genk
    B. Hoboken, Vilvoorde en Maaseik
    C. Hoboken, Beringen en Tienen
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q
  1. Welke zware metalen zorgen het meest voor zenuwsymptomen?
    A. Cadmium en kwik
    B. Cadmium en lood
    C. Lood en kwik
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q
  1. Wat zijn de meest voorkomende symptomen van een acute loodintoxicatie?
    A. Neurologische en renale stoornissen + steriliteit
    B. Neurologische, renale en spijsverteringsstoornissen
    C. Renale ontwikkelingsstoornissen
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q
  1. Welke stelling is fout? Loodopname kan voorkomen door …
    A. Loodhoudende verfresten die in onze voeding terecht komen
    B. Het frequent consumeren van zelf-geschoten wild
    C. Gecontamineerd water dat door planten opgenomen worden
     Opstapeling in karkas, komt in ons lichaam terecht na consumptie
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q
  1. Door wat wordt de “itai-itai ziekte” veroorzaakt?
    A. Een chronische vergiftiging met Zn
    B. Een chronische vergiftiging met Cd
    C. Een acute vergiftiging met Cd
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q
  1. Op welke organen heeft Cd vooral een negatief effect?
    A. Longen en nieren
    B. Longen en prostaat
    C. Nieren en darm
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q
  1. Welke toxische vorm van kwik neemt de mens op door het eten van vis?
    A. Methylkwik
    B. Kwikcyanide
    C. Ethylkwik
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q
  1. Welk van de volgende eigenschappen van kwik is niet juist?
    A. Kwik is een zwaar persistent metaal
    B. Kwik is vloeibaar bij kamertemperatuur
    C. Kwik vormt slechte bindingen met andere metalen
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q
  1. Hoe kan het dat er gefraudeerd kon worden met melamine in melkpoeder?
    A. Melanine is een organisch eiwit en werd daarom niet opgemerkt
    B. De destijds gebruikte Kjeldahl test bepaalde alleen het totaal stikstofgehalte in de melk, niet het totaal eiwitgehalte
    C. Er werd alleen getest op de aanwezigheid van het acuut toxisch cyaanzuur, niet op dat van melamine
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q
  1. Wat zijn de toxische gevolgen van melamine?
    A. Het veroorzaakt acute sterfte en is derhalve gebruikt voor de executie van de CEO’s van Sanlu
    B. Het veroorzaakt nierstenen en kan leiden tot ernstig nierfalen
    C. Melamine is niet toxisch zolang het met cyaanzuur gecombineerd wordt
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q
  1. Welke vorm van imposex wordt waargenomen bij gastropoden door TBT?
    A. Een vermannelijking van vrouwelijke gasteropoden door de inhibitie van CYP450 die testosteron moet afbreken
    B. Een vervrouwelijking van mannelijke gasteropoden door te sterke productie van testosteron door CYP450
    C. Vermannelijking van vrouwelijke gasteropodente door veel afbraak van oestrogenen door CYP450
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q
  1. In de Rotterdam Conventie “PIC” staat voor …
    A. Prior Informed Consent Procedure
    B. Premium Interest Constitution
    C. Prohibited Information Count
A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q
  1. Wat is de belangrijkste manier van overdracht van mycotoxines?
    A. Melk
    B. Graangewassen
    C. Lucht
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q
  1. Welk preventiemaatregel is effectief?
    A. Voedsel goed verhitten
    B. Schimmellaag van vb. confituur verwijderen
    C. Stockage van voedsel aan lage temperatuur en vochtigheid
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q
  1. Welke uitspraak is juist i.v.m. AFB1?
    A. AFB1 is mogelijk carcinogeen
    B. AFB1 wordt in de pens omgezet tot 8,9 epoxide
    C. AFB1 gaat blauw fluoresceren onder UV-licht
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q
  1. Welke uitspraak is juist i.v.m. monitoring van melkstalen?
    A. LC chromatografie wordt op alle stalen uitgevoerd
    B. ELISA is gevoeliger voor detectie van aflatoxines dan LC chromatografie
    C. ELISA is sneller voor detectie van aflatoxines dan LC chromatografie
A

C

57
Q
  1. Wat is het belangrijkste doelwitorgaan van ochratoxine A?
    A. Nier
    B. Lever
    C. Hart
A

A

58
Q
  1. Wanneer wordt OTA voornamelijk geproduceerd?
    A. Voor de oogst
    B. Tijdens de opslag
    C. Tijdens de verwerking
A

B

59
Q
  1. Welk enzyme remt patuline?
    A. Aminoacyl-tDNA synthetase
    B. Aminoacyl-tRNA synthetase
    C. Aminoacyl-mRNA synthetase
A

C

60
Q
  1. Waar komt patuline in voor?
    A. In appelsap (niet-gefermenteerd)
    B. In cider (gefermenteerde alcoholische appeldrank)
    C. In perry (gefermenteerde alcoholische perendrank)
A

A

61
Q
  1. Welke uitspraak is juist?
    A. Verschillende types trichotecenen geven klinische symptomen bij de mens na orale opname, maar enkel type A trichotecenen kunnen dermaal worden opgenomen
    B. Trichotecenen zijn een soort mycotoxine dat ontstaat bij bewaring van granen bij natte omstandigheden
    C. Trichotecenen geven uitsluitend problemen bij de mens en enkel na oraal opname samen met granen
A

A

62
Q
  1. Wat is geen probleem ten gevolge van trichotecenen?
    A. The Yellow Rain Disease
    B. Alimentary Toxic Aleukia
    C. Hepatocellulair Carcinoma
A

C

63
Q
  1. Welke bewerking is de beste methode om fumonisines uit maïs te verwijderen?
    A. Koken
    B. Drogen
    C. Wassen
A

c

64
Q
  1. Wat kan Zearalenone veroorzaken?
    A. Hypertestosteronemie
    B. Hyperoestrogenisme
    C. Hypo-oestrogenisme
A

b

65
Q
  1. Van welke schimmel is het zearalenone mycotoxine afkomstig?
    A. Aspergillus
    B. Fusarium
    C. Claviceps
A

B

66
Q
  1. In welk van onderstaande matrices wordt fusarium het meest teruggevonden?
    A. Graan en afgeleiden
    B. Vlees/vis
    C. Zuivelproducten
A

A

67
Q
  1. Welk effect heeft het Fusariumzuur afgeleide product Bupicomide?
    A. Beta-blokker
    B. Beta-agonist
    C. Alfa-antagonist
A

A

68
Q
  1. Wat is correct i.v.m. ELISA snel testen?
    A. Het is een indicatie voor contaminatie
    B. Het zijn kwantitatieve testen
    C. Ze zijn bruikbaar op in situ materiaal
A

A

69
Q
  1. Welke stelling is fout?
    A. Door verhitten van mosselen kun je intoxicatie met brevetoxines voorkomen
    B. Door surfen of varen op “red tides” kun je een intoxicatie oplopen
    C. Alle mariene toxines veroorzaken duidelijke intoxicatie bij de mens
A

C

70
Q
  1. Wat zijn de belangrijkste nutriënten die algen nodig hebben om te groeien?
    A. P, Na, K
    B. P, K, N
    C. Na, N, P
A

B

71
Q
  1. Wat is het werkingsmechanisme van tetrodotoxine?
    A. Bindt op voltage gated Na-kanalen, inhibeert de prikkelgeleiding en zorgt op die manier voor paralyse van de ademhalingsspieren
    B. Bindt op Ca-kanalen ter hoogte van het sarcoplasmatisch reticulum, Ca-release wordt geïnhibeerd zodat er geen spiercontractie meer kan plaatsvinden
    C. Bindt op voltage gated K-kanalen ter hoogte van het hart en zorgt zo voor aritmieën
A

A

72
Q
  1. Hoe komt het dat tetrodotoxine terecht is gekomen in tweekleppige weekdieren in Europa?
    A. TTX producerende bacteriën kunnen door opwarming van het zeewater beter overleven in Europese wateren
    B. Door Lessepsian migration
    C. Beiden
A

C

73
Q
  1. Welk effect heeft global warming op intoxicatie met domoïsch zuur (oorzaak ASP)?
    A. Meer mensen met symptomen
    B. Afdoding van toxines
    C. Geen effect
A

A

74
Q
  1. Waarop werken de toxines geproduceerd door Alexandrium spp. in?
    A. de glutamaatreceptor  spiertintelingen
    B. Ca2+kanalen  blokkade influx
    C. Na2+-kanalen  blokkade efflux
A

C

75
Q
  1. Hoe veroorzaakt DSP gastro-intestinale symptomen?
    A. Inhibitie van fosfatase in GIS
    B. Activatie van fosfatase in GIS
    C. Osmotische werking van DSP: aantrekken van water
A

A

76
Q
  1. Hoe komen de DSP en NSP toxines in onze voeding terecht?
    A. Opname toxines + metabolisatie door tweekleppige weekdieren
    B. Opname dinoflagellaten + metabolisatie door tweekleppige weekdieren
    C. Synthese toxines door tweekleppige weekdieren
A

B

77
Q
  1. Ciguatoxine is in de hoogste concentratie te vinden in:
    A. Vinnen, kop, staart
    B. Ogen, organen
    C. Kop, organen, viseitjes
A

C

78
Q
  1. Welke stelling is juist?
    A. Het bakken van de vis op een voldoende hoge temperatuur zorgt dat het toxine afgebroken wordt
    B. De cardiovasculaire symptomen zijn de meest voorkomende bij de mens
    C. De diagnose wordt voornamelijk gesteld door naar de anamnese en symptomen te kijken
A

C

79
Q
  1. Konzo disease wordt veroorzaakt door:
    A. Slecht productieproces van maniok
    B. Door het niet wassen van maniok
    C. Door het eten van gebakken maniok
A

A

80
Q
  1. Welke stelling is juist?
    A. Cyanogene glucosiden zijn pas schadelijk als ze enzymatisch worden omgezet met vrijstelling van HCN
    B. Cyanogene glucosiden zijn pas schadelijk als ze in contact komen met maagzuur, want een zure pH veroorzaakt omzetting tot HCN
    C. Cyanogene glucosiden zijn pas schadelijk na omzetting in de lever tot de actieve metaboliet HCN
A

A

81
Q
  1. Wat zijn biogene amines?
    A. Anorganische stikstofhoudende verbindingen, ontstaan uit decarboxylatie van aminozuren
    B. Organische stikstofhoudende verbindingen, ontstaan uit carboxylatie van aminozuren
    C. Organische stikstofhoudende verbindingen, ontstaan uit decarboxylatie van aminozuren
A

C

82
Q
  1. Bananen zijn een bron van volgende biogene amines:
    A. Dopamine, noradrenaline en serotonine
    B. Tyramine, phenylethylamine en adrenaline
    C. Dopamine en tryptamine, phenylethylamine
A

A

83
Q
  1. Welke stelling is juist?
    A. Cycasine kan door bloed-hersen barriere dringen naar neuronen en veroorzaakt ataxie bij de mens
    B. Cycasine is een neurotoxisch en carcinogeen glycoside dat teruggevonden wordt in zaden van Cycas palmboom, de rest van de plant is veilig
    C. De plant is enkel toxisch als het oraal wordt opgenomen, want het cycasine heeft beta-glycosidase nodig om omgezet te worden naar het toxische MAM
A

C

84
Q
  1. Cycasine bestaat uit:
    A. Een suiker + N- en O-groep
    B. Een suiker + N- en CH-groep
    C. Een suiker + NO-groep
A

A

85
Q
  1. MAM is een toxine dat ontstaat uit cycasine door afsplitsing van suiker. Wat is de volledig correcte naam van MAM?
    A. Methylammoniummethanol
    B. Methylazoxymethanol
    C. Methylazoxymethaan
A

B

86
Q
  1. Wat is de meest efficiënte manier om glyco-alkaloïden intoxicatie te voorkomen indien u groene aardappelen hebt liggen?
    A. Koken
    B. Er is niet tegen te doen, aardappels weggooien
    C. Schillen
A

C

87
Q
  1. Hoe ontstaan de GI symptomen bij de opname van aardappelen?
    A. Solanine veroorzaakt membraanschade
    B. Solanidine creëert membraanporiën
    C. Solanidine inhibeert esterase enzymen t.h.v. het darmlumen
A

B

88
Q
  1. Zijn groeipromotoren verboden voor nutsdieren omdat ze een negatief effect hebben op de gezondheid van de mens?
    A. Ja, allemaal
    B. Nee, het is verbonden enkel en alleen omdat de consument dit niet wil in zijn vlees
    C. Nee, sommige zijn gevaarlijk, maar voor andere is de concentratie in het voedingsmiddel lager dan de MRL, waardoor ze geen effect hebben
A

C

89
Q
  1. Waarom is de wetgeving omtrent groeipromotoren tot stand gekomen?
    A. Door de moord op Karel Van Noppen
    B. Voor de volksgezondheid en het dierenwelzijn
    C. Enkel en alleen om economische redenen
A

B

90
Q
  1. Wat bleek de oorzaak te zijn van de congenitale aplasia cutis in Spanje rond 1980?
    A. Gebruik van methimazole tijdens de zwangerschap ter behandeling van hyperthyroïdie
    B. Consumptie van vlees afkomstig van dieren waarbij methimazole in combinatie met clenbuterol werd gebruikt in diervoeding
    C. Consumptie van broccoli (waarin glucosinolaten aanwezig zijn) door de mens
A

B

91
Q
  1. Welke stelling is juist?
    A. Thyreostatica die thyroid peroxidase binden, zijn het meest effectief
    B. Thyreostatica die deionidase I inhiberen, zijn het meest effectief
    C. Thyreostatica die thyroid peroxidase binden, zijn het minst effectief
A

A

92
Q
  1. Waar vindt je natuurlijke thyreostatica in terug?
    A. Paardenbloem
    B. Voederbieten
    C. Kruisbloem
A

C

93
Q
  1. Wat houdt het H-statuut in?
    A. 104 weken van kracht, 50% bemonsterd, aangeduid op het oormerk
    B. 52 weken van kracht, 10% bemonsterd, aangeduid op identificatiedocument
    C. 104 weken van kracht, 10% bemonsterd, aangeduid op het identificatiedocument
A

B

94
Q
  1. Welke fysiologische parameter is niet indicatief voor thyreostatica gebruik?
    A. Verkleining van de schildklier
    B. Verlaagde [T3/T4]serum
    C. Lethargie
A

A

95
Q
  1. Welke methode wordt hedendaags het meest gebruikt voor de detectie van thyreostatica?
    A. HPTLC
    B. LC-MS
    C. GC-MS
A

B

96
Q
  1. Bij welke dieren mag men -agonisten gebruiken in geval van tocolyse?
    A. Paard
    B. Rund
    C. Zowel bij rund als bij paard
A

C

97
Q
  1. Welke van onderstaande stellingen is correct?
    A. Stimulatie van de 2-receptor heeft vooral een effect op de relaxatie van de gladde spiercellen
    B. Stimulatie van de 2-receptor heeft vooral een effect op de contractie van de gladde spiercellen
    C. Stimulatie van de 2-receptor heeft vooral een effect op het hart
A

A

98
Q
  1. Welke -agonist heeft een niet-selectieve werking?
    A. Terbutaline
    B. Salbutamol
    C. Isoprenaline
A

C

99
Q
  1. Voor welke van onderstaande toepassingen is het therapeutisch gebruik van clenbuterol niet geregistreerd?
    A. Ademhalingsproblemen bij het rund
    B. Tocolyticum bij het rund
    C. Ademhalingsproblemen bij het paard
A

A

100
Q
  1. Welke eigenschap van efedrine is correct?
    A. Smaakloos
    B. Geurloos
    C. Beide
A

B

101
Q
  1. Hoelang na het toedienen van een orale dosis hordenine aan paarden zan de hartslag verdubbelen?
    A. 30 minuten
    B. 15 minuten
    C. Niet
A

C

102
Q
  1. Welke van onderstaande stellingen is correct?
    A. Binding aan -receptoren hebben een invloed op de calciuminflux wat resulteert in een intracellulair effect
    B. Binding aan -receptoren hebben een invloed op de calciuminflux wat resulteert in een intracellulair effect
    C. Bovenstaande stellingen zijn beiden correct
A

C

103
Q
  1. Welke van onderstaande stellingen is correct?
    A. De totale lichaamsmassa neemt toe en wordt herverdeeld door de inname van -agonisten
    B. -agonisten kunnen onder gelijk welke toedieningsvorm zorgen voor leverintoxiciteit bij zwangere vrouwen
    C. -agonisten kunnen diabetes veroorzaken
A

C

104
Q
  1. Volgens de EU wetgeving moet een goede screeningsmethode naar diergeneesmiddelen voldoen aan:
    A. Gemakkelijk in gebruik, mogelijkheid tot automatisatie, foutmarge van minder dan 5%
    B. Lage kosten, foutmarge van minder dan 1%, snelle resultaten
    C. Mogelijkheid tot automatisatie, foutmarge van 5%, goedgekeurd door een erkend labo
A

A

105
Q
  1. UPLC (ultra performance) als analytische methode heeft als voordeel t.o.v. HPLC:
    A. Kleine afmeting en een lagere druk, hierdoor kan een groter aantal stalen per dag geanalyseerd worden
    B. Is makkelijk in gebruik en vergt dus geen ervaring
    C. Kleine afmeting en een hogere druk, hierdoor kan een groter aantal stalen per dag geanalyseerd worden
A

C

106
Q
  1. Welke van de volgende stellingen is juist?
    A. Glucocorticoïden worden geproduceerd in de zona glomerulosa
    B. Corticosteroïden zijn afgeleiden van cholesterol
    C. Synthetische corticosteroïden worden ook wel NSAID’s genoemd
A

B

107
Q
  1. Wat is geen effect van glucocorticoïden?
    A. Stimulatie van de eiwitafbraak
    B. Stimulatie van de vetafbraak
    C. Stimulatie van de koolhydraatafbraak
A

C

108
Q
  1. Wanneer men géén Deoxycorticosterone of Fludrocortisone inneemt als medicament, kunnen deze substanties dan alsnog in het lichaam aangetroffen worden?
    A. Ja, dit zijn ook endogene corticosteroïden
    B. Nee, dit zijn synthestische corticosteroïden
    C. Deoxycorticosterone wel, fludrocortisone niet
    D. Deoxycortisterone niet, fludrocortisone wel
A

C

109
Q
  1. Welke groep Corticosterouiden heeft géén mineralocorticoïde werking?
    A. Deoxycorticosterone, Fludrocortisone
    B. Cortisone, Hydrocortisone, Prednisolone
    C. Paramethasone, Flumethasone, Dexamethasone
A

C

110
Q
  1. Welke stelling is NIET juist?
    A. Corticosteroïden in lage dosis leiden tot verhoogde voederopname en een verlaagde voederconversie
    B. Voor groeibevorderend effect kan men corticosteroïden in hoge dosis toedienen
    C. Langdurige toediening van corticosteroïden kan leiden tot Cushing beeld
A

B

111
Q
  1. In welk geval mag een dierenarts landbouwhuisdieren behandelen met corticosteroïden?
    A. Voor behandeling van ontstekingsprocessen bij een kudde dieren
    B. Niet therapeutisch, in combinatie met -agonisten voor anti-inflammatoir effect
    C. Als immunosuppressor, om donor- en receptor dieren op een embryotransplantatie voor te bereiden
A

C

112
Q
  1. Wat zijn de voorwaarden voor het bewaren van een faecesstaal voor corticosteroïdenonderzoek?
    A. Invriezen, aëroob milieu, steriliseren
    B. Koel bewaren, anaëroob milieu, steriliseren
    C. Invriezen, anaëroob milieu, steriliseren
A

C

113
Q
  1. Hoe lang duurt het voordat dexamethasone aantoonbaar is in melk, na intramusculaire toediening?
    A. Enkele dagen
    B. Enkele uren
    C. Het is niet detecteerbaar in melk
A

A

114
Q
  1. Welke uitspraak is juist?
    A. Glucocorticosterïden worden gesynthetiseerd in de zona reticularis
    B. Glucocorticosterïden worden gesynthetiseerd in de zona glomerulosa
    C. Glucocorticosterïden worden gesynthetiseerd in de zona fasciculata
A

C

115
Q
  1. Welke uitspraak is juist?
    A. Prednisolone en cortisol volgen hetzelfde biologische ritme met een 1/100 verhouding
    B. Prednisolone en cortisol volgen hetzelfde biologische ritme met een 1/50 verhouding
    C. Prednisolone en cortisol volgen een verschillend biologisch ritme zonder vaste verhouding
A

A

116
Q
  1. Hoe wordt het first-pass effect bij orale toediening van anabolische steroïden verhinderd?
    A. Verestering C17
    B. Alkylatie C17
    C. Hydroxylering C17
A

B

117
Q
  1. Wat is géén anabool effect van de anabole androgene steroïden (AAS)?
    A. Stimulatie van de eiwitsynthese
    B. Stimulatie van de osteogenese
    C. Stimulatie van de lipogenese
A

C

118
Q
  1. Wat is de basisstructuur van steroïdale oesterogenen?
    A. C18-steroïde met als basisstructuur 1 cyclopentaan + 3 cyclohexaan, waarvan de A-ring een benzeenring is
    B. C18-steroïde met als basisstructuur 3 cyclopentaan + 1 cyclohexaan, waarvan de A-ring een fenol is
    C. C18-steroïde met als basisstructuur 1 cyclopentaan + 3 cyclohexaan, waarvan de A-ring een fenol is
A

C

119
Q
  1. Welke stelling is correct?
    A. Flavonoïden is een groep die behoort tot de xeno-oestrogenen
    B. Dierlijke vetten, rood vlees en melkproducten zijn een belangrijke bron van xeno-oestrogenen
    C. De TDI van zearalenone bedraagt 50 g/kg LG per dag
A

B

120
Q
  1. Welke bewering is fout?
    A. Oestrogenen binden via hun fenolgroep aan de oestrogeenreceptor
    B. Oestrogenen zorgen voor een daling van de uitscheiding van ureum en stikstof in de urine
    C. Oestrogenen zorgen voor daling van HDL waardoor er minder kans is op hart- en vaatziekten
A

C

121
Q
  1. Welke bewering is juist?
    A. Tamoxifen zorgt voor borstweefselproliferatie
    B. Clomiphene doet het testosterongehalte dalen
    C. SERM’s kunnen nadelige effecten hebben
A

C

122
Q
  1. Welke van de onderstaande stellingen is juist?
    A. Satnozolol en DHT hebben voornamelijk een androgene werking
    B. Nandrolone heeft voornamelijk een anabole werking
    C. DHEA heeft een sterke androgene werking
A

B

123
Q
  1. Welk hormoon wordt bij het mannelijk individu voornamelijk in de bijnierschors geproduceerd?
    A. Testosteron
    B. DHEA (dihydroepiandosteron)
    C. DHT (dihydrotestosteron)
A

B

124
Q
  1. Welke effecten kunnen androgenen teweeg brengen?
    A. Verzwakte cardiovasculaire functies
    B. Stimulatie van oestrogeenproductie
    C. Verminderde talgproductie  meer kans op acné
A

A

125
Q
  1. Waarop werken SARM’s met een androgene werking in?
    A. Selectieve werking op de nier en de lever
    B. Selectieve werking op spier- en beenweefsel
    C. Algemene werking op alle androgeenreceptoren
A

B

126
Q
  1. Waarom zijn progestagenen verboden/gereguleerd bij productiedieren?
    A. Het is verboden omdat ermee gefraudeerd werd in de vleesindustrie (vlees houdt meer water vast)
    B. Het is verboden omdat de kalveren van behandelde runderen congenitale afwijkingen kregen
    C. Het is verboden omwille van de mogelijke carcinogene effecten bij de mens en mogen enkel gebruikt worden voor specifieke indicaties
A

C

127
Q
  1. Waarom zorgt altrenogest bij varkens wel voor schade aan het milieu en niet bij paarden?
    A. Bij varkens wordt het gemetaboliseerd tot een schadelijke stof die in het milieu kan terecht komen
    B. Bij varkens wordt het op grote schaal gebruikt en deze scheiden het ook in hoge concentraties uit
    C. Omdat de mest van paarden vaster is en de overgebleven hoeveelheid daarin wordt vastgehouden
A

B

128
Q
  1. Wat is de reden voor het afschaffen van het gebruik van DES in de vleesindustrie?
    A. Residuen in de lever
    B. Kans op adenocarcinoma bij dochters
    C. Kans op misvormde dochters
A

B

129
Q
  1. Welk van de volgende preparaten wordt toegepast bij paarden?
    A. Stanozolol
    B. Boldenone
    C. Equipoise
A

C

130
Q
  1. Hoe mogen anabole steroïden toegediend worden in de VS?
    A. Subcutaan implantaat in het oor
    B. Subcutaan in het oor, behalve melengestrolacetaat
    C. Enkel als voederadditief behalve testosteron
A

B

131
Q
  1. Het gebruik van anabole steroïden in de EU is:
    A. In geen enkel geval toegelaten
    B. Toegelaten indien het vlees bedoeld is voor export naar de VS
    C. Enkel toegelaten voor therapeutische en zoötechnische doeleinden
A

C

132
Q
  1. De scheiding van componenten bij chromatografie is gebaseerd op:
    A. De massa/lading verhouding
    B. De retentietijd
    C. Densiteit
A

B

133
Q
  1. Het onderscheid tussen natuurlijke en synthetische steroïden wordt gemaakt aan de hand van:
    A. De koolstof isotopen ratio
    B. De verdampingstemperatuur
    C. Het licht-absorptiespectrum
A

A

134
Q
  1. Duidt de juiste stelling aan:
    A. Faeces is geen staal om illegaal toegediende Boldenone mee op te sporen
    B. 17--Boldenone ontstaat uit 17--testosteron door fosforylatie, gevormd uit ADD en geproduceerd uit fytosterolen aanwezig in diervoeding
    C. 17--Boldenone kan bij paarden enkel bij hengsten gedetecteerd worden in de urine
A

A

135
Q
  1. Wat wijst er op misbruik van Boldenone in de diergeneeskunde?
    A. Vrije vorm van 17--Boldenone in de urine
    B. Gebonden vormen van 17--Boldenone in de urine
    C. Gebonden vormen van 17--Boldenone in het bloed
A

B

136
Q
  1. Wat is een designer steroïd?
    A. Een aangepast synthetisch steroïd, chemisch heeft het een andere structuur, maar wel een steroïd effect
    B. Een bestaand steroïd dat nog net voldoende is getest, omdat het nog in de ontwerpfase zit
    C. Een aangepast steroïd, chemisch exact gelijk aan een oorspronkelijk steroïd, maar zonder steroïd effect
A

A

137
Q
  1. Wat is de voornaamste reden van het gebruik van designer steroids?
    A. Minder neveneffecten
    B. Moeilijker te detecteren
    C. Betere efficaciteit
A

B

138
Q
  1. Welke stelling over natuurlijke hormonen in het milieu is fout?
    A. Natuurlijke hormonen van plantaardige oorsprong worden ook wel Fyto-oestrogenen genoemd en worden voornamelijk gevonden in de eiwitrijke fractie van soja
    B. Natuurlijke hormonen van dierlijke oorsprong worden ook wel de xeno-oestrogenen genoemd. Deze worden geëlimineerd via urine en faeces
    C. Natuurlijke hormonen van dierlijke oorsprong zijn vooral oestrogenen en testosteron en wroden voornamelijk uitgescheiden door drachtige dieren
    D. Natuurlijke hormonen van plantaardige afkomst zoals daidzin en coumestrol komen vooral voor in de eiwitrijke fractie van soja
A

B

139
Q
  1. Waarom hebben oestrogeenachtige verbindingen zoals EE2 zo’n impact op onze gezondheid?
    A. Ze zijn slecht verwijderbaar en in zeer lage concentraties actief
    B. Ze hebben een bioaccumulerend karakter waardoor de concentraties bij de mens zeer hoog oplopen
    C. Er is geen impact
    D. Wordt gebruikt in plastiek en komt dus overal voor waardoor de blootstelling hoog is
A

A