MDL 1/2 Flashcards

1
Q

Mond

A

Os / cavum oris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Slokdarm

A

Oesophagus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Lever

A

Hepar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Galblaas

A

Vesica Biliaris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dikke darm

A

colon / intestinum crassum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Maag

A

Gaster / ventriculus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Alvleesklier

A

Pancreas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dunne darm

A

12-vingerige darm (duodenum), nuchtere darm (jejunum) (2,5 meter), kronkeldarm (ileum) (3,5 meter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Endeldarm

A

Rectum / colon rectalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Keelholte

A

Pharynx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Klep van Bauhin

A

overgang van dunne darm naar dikke darm, klep kan maar 1 kant op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Blinde darm

A

colon caecalis of caecum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wormvormig aanhangsel

A

appendix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

opstijgende gedeelte

A

colon ascendens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dwarsverlopend gedeelte

A

colon transversum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

afdalend gedeelte

A

colon descendens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

s-gedeelte

A

sigmoïd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

speekselklieren (glandulea)

A

oorspeelselklier (glandula parotis), onderkaakspeekselklier (glandula submandibularis), ondertongspeekselklier (glandula sublinguaris)

19
Q

onderdelen van spijsverteringskanaal

A

cavum oris, pharnyx, oesophagus, gaster, duodenum, jejunum, ileum, colon / intestinum crassum (klep van Bauhin, colon caecalis, appendix, colon ascendens, colon transversum, colon descendens, sigmoïd, colon rectalis/rectum, anus)

20
Q

Spijsverteringsorganen

A

speekselklieren (glandulea) (oorspeelselklier (glandula parotis), onderkaakspeekselklier (glandula submandibularis), ondertongspeekselklier (glandula sublinguaris)), alvleesklier (pancreas), lever (hepar) > gal wordt in de lever aangemaakt, galblaas (vesica bilaris)

21
Q

speekselklieren

A

glandulea

22
Q

oorspeekselklier

A

glandulea parotis

23
Q

onderkaakspeekselklier

A

glandulea submandibularis

24
Q

functie spijsverteringsstelsel

A

opname voedsel, fijn malen, verteren (afbreken voedinggstoffen voor processen darmwand, chemisch (door de enzymen, darmsappen, pancreassappen), mechanisch (met brute kracht klein maken)), transporten door darmen, resorptie (opname voedingsstoffen in bloed en lymfen), uitscheiding onverteerbare resten

25
Q

Vertering eiwitten

A

bouwstoffen, vertering (maagsap/pepsine, darmsap en pancreassap > proteïnasen), opname aminozuren via darmvlokken in bloed > poortader

26
Q

Vertering koolhydraten

A

brandstof (suikers), vertering (mond > speeksel / amylase (enzymen)), dunne darm door pancreassap > lactase, maltase, sacharase (enzymen), opname glucose in bloed via dunne darm door darmvlokken

27
Q

vertering vet

A

brandstof/bouwstof, enzymen: lipasen, vertering: dunne darm > gal (emulgeren, kleiner maken van vetbolletjes), lipasen > vetzuren en glycerol (na gal), opname van vetzuren: via darmvlokken in bloed > poortader, opname van glycerol in lymfe via dunne darm door darmvlokken > ondersleutelbeenslagader

28
Q

Er wordt verschil gemaakt tussen … en …

A

spijsverteringskanaal en spijsverteringsorganen

29
Q

Bouw van het spijsverteringskanaal

A

5 lagen: 1. oesophagus > 2. gaster > 3. dunne darm > 4. colon
1. slijmvlies (mucosa): glijmiddel voor voedselbrok en bescherming van de wand.
2. dunne laag glad spierweefesel (muscularis mucosae)
3. bindweefsel met bloed- en lymfevaten, zenuwweefsel en lymfatisch weefsel
4. spierweefsel (muscularis) > kringspieren & lengtespieren > zorgen voor peristaltiek
5. serosa (buikvlies)

30
Q

Mondholte (Cavum Oris / Os)

A

Onderdelen Cavum Oris:
1. Mond
2. gehemelte (palatum) > bovenkant
2.1 hard (palatum durum)
2.2 zacht (palatum molle)
2.3 gehemeltebogen (Pharnyx bogen) > overgang naar de keelholte
2.4 huig (uvula) > sluit neusholte bij slikken
3. wangen en lippen
4. bovenkaak (maxilla) en onderkaak (mandibula)
4.1 onder- en bovengebit
5. tong en ondertongspieren
6. speekselklieren (glandulea)
7. start spijsvertering
7.1 water toevoegen aan voedsel (chymus)
7.2 bevat amylase uit spijsvertering, ptyaline voor de koolhydraten

31
Q

Keelholte (Farnyx/Pharnyx)

A
  1. doorgang voor voedsel
  2. hier komen samen:
    2.1 mondholte (cavum oris / os)
    2.2 neusholte (cavum nasi)
    2.3 buis van eustachius
    2.4 strottenhoofd (larnyx) met strottenklepje (epiglottis)
    2.5 slokdarm (Oesophagus)
32
Q

Slokdarm

A
  1. vervoeren van voedselbrij (chymus)
  2. neerwaarste peristaltische beweging door kring- en lengtespieren
  3. bovenaan een sluitspier
  4. onderaan slokdarmsluitspier (voedsel doorlaten naar maag en voorkomen dat de maaginhoud terugstroomg)
  5. braken is een anti-peristaltische beweging
33
Q

Maag (gaster / ventriculus)

A
  1. Cardia (maagingang)
  2. Fundus (bovenkant); bovenzijde maag)
  3. corpus; maaglichaam
  4. curvatura minor; binnenbocht
  5. curvatura major; buitenbocht
  6. antrum ruimte voor de pylorus
  7. pylorus; portier naar dunne darm
34
Q

Functies van de maag

A
  1. tijdelijk bewaren van voedsel
  2. kneden en mengen van maagsap (peristaltiek) - mechanische vertering
  3. maagsap afscheiden voor chemische vertering van eiwitten (aanmaak bij start eten)
  4. maagsap doodt bacteriën
  5. voedsel in kleine porties doorgevn aan duodenum
35
Q

Maagsappen

A
  1. nerveuze regeling: na ruiken, zien, proeven, kauwen > stimulatie vegetatieve zenuwstelsel
  2. mechanische regeling: door de druk van de voedselbrij wordt de maagwand gestimuleerd om sap te produceren
  3. hormonale regeling: voedsel tegen maagwand: gastrine > bloed > stimuleert maagwand tot extra sapafscheiding
  4. intrinsieke factor (koppelt zich aan vitamnie B12 waardoor dit door darmen opgenmen kan worden)
  5. zoutzuur
    5.1 bacteriedodend
    5.2 klieren in maagwand stimuleren tot productie (pepsinogeen)
    door zoutzuur wordt pepsinogeen omgezet in pepsine
36
Q

Slikfase

A
  1. kauwfase
    tong > speeksel > gebit
  2. mondfase
    tong > gehemelte > huig > voedsel tegen keelwand > slikreflex
  3. keelholtefase
    tong > strotteklepje dicht > slokdarm open
  4. slokdarmfase
    strotteklepje open > peristaltiek > via sluitspier naar maag
37
Q

Slikstoornissen (dysphagie)

A
  1. in de mond
  2. problemen: ziekte van Parkinson, kunstgebit, CVA (hersenbloeding), tongapraxie bij dementie, dysartrie (motoriek van de tong)
    2.1 pijn
    2.2 slecht (passend gebit)
    2.3 ontstekingen
    2.4 te droge mond
  3. reflex in de keel
    3.1 verlaagd bewustzijn, hersenbeschadiging, spierziektes
  4. lage slikklachten: eten blijft hangen farnyx.
  5. psychisch bv. wanen
38
Q

zuurbranden (wat is het)

A

terugstromen van maaginhoud naar slokdarm, beschadiging en ontsteking van slijmvlies slokdarm, verbindweefseling (sclerotisering) van het slijmvlies.

39
Q

zuurbranden (oorzaken)

A

middenrifbreuk (hernia diafragmatica), verhoogde druk in buikholte (zwangerschap, ascitis (vochtophoping), overgewicht, obstipatie (gevulde darmen), luie maag (bijv. diabetes melitis) > verwerking voedsel duurt langer dan normaal > dus meer zuurproductie, roken en alcohol (verslapping sluitspier cardia)

40
Q

zuurbranden (klachten)

A

pijnlijk branderig gevoel achter het borstbeen, geïrriteerde keel en heeshied, boeren/oprispingen, slikklachten, aantasting tandglazuur

41
Q

Braken

A
  1. misselijkheid > subjectief
  2. braken > reflex (braakcentrum in verlengde merg)
  3. antiperistaltiek
  4. ademhaling stopt tijdens braken
42
Q

braken (gevolgen)

A
  1. slechte voedingstoestand
  2. uitdroging
  3. aantasting tandglazuur
  4. ontregeling zuurtegraad
43
Q

braken (factoren)

A

buik
- infecties, afsluiting
- retentiebraken (voedsel 6 uur/langer in de maag)
- bloeding maag/slokdarm
hersenen
- prikkeling van de hersenstam door bijvoorbeeld reisziekte, evenwichtsstoornig, infectie, verhoogde hersendruk > projectielbraken
vergifiting / verontreiniging van het bloed
- alcohol, medicatie, slechte uitscheiding bij slechte nier- en/of leverwerking, diabetes, zwangerschapshormoon
bloedbraken
- vers bloed > helderrood
- oud bloed > roestbruin

44
Q

Exocriene functies Pancreas

A

Het produceren van enzymen voor de dunne darm:

Amylase: voor de vertering van koolhydraten
Lipase: voor de vertering van vetten
Proteasen (zoals trypsine en chymotrypsine): voor de vertering van eiwitten