Marketingbegrippen: Examenmatrijs deel 1 Flashcards

1
Q

Wat is het marktpotentieel?

A

Iedereen die interesse heeft in het product en het misschien gaat kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de effectieve vraag?

A

Iedereen die het daadwerkelijk heeft aangeschaft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de potentiele vraag?

A

Dat is het marktpotentieel - de effectieve vraag (je zou ook kunnen zeggen: resterende vraag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de additionele vraag?

A

De vraag die gevormd wordt door alle mensen die een tweede (of meer) exemplaar aanschaffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de vervangingsvraag?

A

Vraag die ontstaat omdat mensen het product vervangen (door eenzelfde exemplaar, bijvoorbeeld omdat het product stuk is).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de initiële vraag?

A

De vraag die gevormd wordt door mensen die het product voor de eerste keer aanschaffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe bereken je het marktaandeel?

A

afzet (aantal) of omzet (euro) van een bepaald artikel

gedeeld door

afzet (aantal) of omzet (euro) van een bepaald ‘product’

en dan x 100%

(bv aantal BMW’s / alle automerken x 100%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het relatieve marktaandeel?

A

Dat is het marktaandeel ten opzichte van het marktaandeel van de grootste concurrent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bij een kopersmarkt, is er dan meer vraag of meer aanbod?

A

De kopers hebben dan de macht, dus er is meer aanbod dan vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij een verkopersmarkt is er dan meer vraag of aanbod?

A

De verkopers hebben dan de macht, dus er is meer vraag dan aanbod

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe heet de marktvorm als er enkele aanbieders zijn met homogene of heterogene producten?

A

Oligopolie

(enkeLe = oLigo)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe heet de markt als er maar 1 aanbieder is met een homogeen product?

A

Monopolie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe heet de marktvorm als er veel aanbieders zijn met heterogene producten?

A

Monopolistische concurrentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe heet de marktvorm als er veel aanbieders zijn met homogene (gelijke) producten?

A

Volkomen concurrentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is duale marketing?

A

Marketing zowel gericht op consumenten (B2C) als op bedrijven/organisaties (B2B)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is dienstenmarketing?

A

Marketing van dienstverleners zoals banken, reisbureaus, verzekeringsmaatschappijen etc, richting consumenten en/of bedrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is Detaillisten marketing of Handelsmarketing (Trade marketing)?

A

marketing van fabrikanten specifiek richting groothandels en detailhandels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is detailhandelsmarketing?

A

marketing VAN (of door) de detailhandel (winkel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de fasen van een marktonderzoeksproces?

(8 fasen in juiste volgorde!)

A

PIVOVARE

  • Fase 1: Probleemstelling
  • Fase 2: Informatiebehoefte
  • Fase 3: Verzamelwijze (desk/fieldresearch)
  • Fase 4: Onderzoeksmethode (interviews/enquête?)
  • Fase 5: Verzamelen en verwerken
  • Fase 6: Analyseren en interpreteren
  • Fase 7: Rapporteren
  • Fase 8: Evaluatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is bij een onderzoek het verschil tussen primaire en secundaire gegevens?

A

Primaire gegevens zijn nieuwe gegevens die jijzelf ‘maakt’ bijvoorbeeld door een enquete of interviews. Secundaire gegevens zijn ‘tweedehands’ dus die gegevens bestaan al.

21
Q

Wat is het verschil tussen field- en deskresearch?

A

Deskresearch: doe je van achter je bureau (dus je verzamelt secundaire gegevens).

Fieldresearch: doe je in het veld (bv interviews/enquete) en daarmee verzamel je nieuwe, primaire gegevens

22
Q

Wat is het verschil tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek?

A

Kwantitatief: op basis van aantallen, feiten (meestal enquete)

Kwalitatief: op zoek naar meningen, achtergronden (meestal interviews)

23
Q

Noem enkele kenmerken van een enquete

A

je maakt gebruik van een gestructureerde vragenlijst met vooral gesloten vragen. Je kunt het op veel manieren afnemen (digitaal, face to face, schriftelijk etc).

24
Q

Wat is een belangrijk nadeel van een groepsdiscussie?

A

Dat er groepsdruk kan zijn, dus dat deelnemers elkaar beinvloeden

25
Q

Wat is een panel?

A

Een vaste groep deelnemers voor bijvoorbeeld klanttevredenheidsonderzoek of productevaluaties

26
Q

Wat is het verschil tussen observatie en een experiment?

A

Observatie: kijken wat er gebeurt (bijvoorbeeld bij een winkelopstelling)

Experiment: twee of meer verschillende situaties inrichten en met elkaar vergelijken (bijvoorbeeld verschillende prijsstellingen in verschillende winkels)

27
Q

Leg kort uit wat een beschrijvend, verkennend en verklarend onderzoek is

A

Beschrijvend: brengt iets in kaart, je stelt een overzicht op (geeft antwoord op ‘wat’)

Verkennend: je zoekt naar verbanden rond een onderwerp/probleem

Verklarend: je probeert een verklaring te zoeken, geeft antwoord op een ‘waarom’ vraag

28
Q

Wat zijn de 3 eisen waar een goed onderzoek aan moet voldoen en geef een voorbeeld per eis

(hier gaat in elk geval 1 examenvraag over!)

A

Validiteit: meet je wat je wilt meten?

Nauwkeurigheid: hoe stellig kun je iets beweren (is je onderzoeksgroep groot genoeg)

Betrouwbaarheid en representativiteit: Vraag je het de juiste doelgroep, op het juiste moment? Hoe groot is de kans dat je als het onderzoek herhaalt wordt op een ander moment, dat je dezelfde uitkomsten krijgt?

29
Q

Wat is benchmarking?

A

Als je je vergelijkt met een concurrent/de branche bijvoorbeeld op het punt van winst, omzet of klanttevredenheid

30
Q

Wat zijn de attributen van de productmix?

A

Fysiek product, merknaam, prijs, assortiment, verpakking,

maar ook:

service en garantie, kwaliteit en klachtenafhandeling!

31
Q

Wat zijn de kenmerken van diensten?

A

Ontastbaarheid

gelijktijdige productie en consumptie

heterogeniteit (verschil in kwaliteit, per dienst)

vergankelijkheid (moet ‘nu’)

maatwerk voor/productie bij de klant

32
Q

Soorten consumenten goederen:

Wat zijn shopping goods en wat zijn convenience goods?

A

Voor shopping goods doe je nog enige vergelijkende inspanning (zoals bij aankoop kleding), bij convenience goods doe je dat niet (gemaksgoederen zoals bv boodschappen)

33
Q

Wat zijn specialty goods en wat zijn unsought goods?

A

Specialty goods koop je zelden en zijn vaak duur, dus je doet veel moeite bv bij een trouwjurk of een huis.

Unsought goods koop je omdat het soms moet, maar dat had je niet verwacht. Bv een begrafenis, levensverzekering

34
Q

Welke soorten producten ken je voor de zakelijke (B2B) markt?

(Inkoopmatrix Kraljic)

A

Hefboom producten (veel winst, weinig leveringsrisico)

Routine producten (weinig winst, weining leveringsrisico)

Strategische producten (veel winst, hoog leveringsrisico)

Knelpuntproducten (weinig winst, veel leveringsrisico)

35
Q

Wat zijn de stappen in het marketingplanning proces?

(hier gaat 1 examenvraag over!)

A

Probleemstelling

Situatieanalyse: interne en externe analyse

SWOT opstellen

Strategische optie bepalen

Strategische optie kiezen

Implementatie

Evaluatie

36
Q

Groeirichtingen van Ansoff:

bestaande producten in bestaande markt: …. ?

nieuwe producten in bestaande markt: ….?

bestaande producten in nieuwe markt: ….?

nieuwe producten in nieuwe markt: ….?

A

Groeirichtingen van Ansoff:

bestaande producten in bestaande markt: (markt)penetratie

nieuwe producten in bestaande markt: productontwikkeling

bestaande producten in nieuwe markt: marktontwikkeling

nieuwe producten in nieuwe markt: diversificatie

37
Q

Wat is gedifferentieerde marketing en wat is ongedifferentieerde marketing?

A

to differ (eng) = verschillen

Ongedifferentieerd = geen verschil, dus 1 marketing aanpak voor alle markten/doelgroepen

gedifferentieerd = wel verschil, dus een (specifieke) marketingaanpak per doelgroep

38
Q

Wat is kannibalisatie?

A

Dat de introductie van een nieuw product ten koste gaat van de omzet van een bestaand product

(Voorbeeld: Amstel 0.0 omzet gaat ten koste van de ‘gewone’ Amstel.)

39
Q

Wat is contrasegmentatie en wat is geconcentreerde marketing?

A

Contrasegmentatie: het tegengestelde van segmentatie, dus segmenten juist samenvoegen om daar je marketing op te richten

Geconcentreerde marketing: je richten op 1 specifiek segment (of 2, maar niet op de hele markt)

40
Q

Leg de segmentatiecriteria voor consumenten uit:

Geografisch:

Demografisch:

Psychografisch:

Socio-economisch:

Gedrag:

A

Geografisch: naar woonplaats

Demografisch: naar opbouw bevolking, bv leeftijd

Psychografisch: naar persoonskenmerken, levensstijl

Socio-economisch: naar inkomen/opleiding

Gedrag: naar koopgedrag van de consument

41
Q

Leg de segmentatiecriteria voor bedrijven uit:

  • Demografische en geografische variabelen:
  • Procesvariabelen:
  • Inkoopaanpak:
  • Situationele variabelen:
  • Persoonlijke variabelen:
A
  • Demografische en geografische variabelen: locatie of SBI-code, branche, bedrijfsgrootte, verkoopvolume, inkoopvolume
  • Procesvariabelen: ondernemingsstrategie, gebruikte technologie, technische en financiële vaardigheden, strategisch belang
  • Inkoopaanpak: koopsituatie, overeenkomsten in inkoopgedrag, mate van centralisatie, inkoopstrategie, koopmotieven, attitude ten opzichte van de leverancier, omvang van de DMU of koopcentrum
  • Situationele variabelen: mate van spoed, producttoepassing, orderomvang
  • Persoonlijke variabelen: persoonlijke kenmerken van de afnemer, motivatie, risicoperceptie, belang van het product/dienst voor de koper
42
Q

Wat is een breed en diep assortiment?

Breed =

Diep =

A

Breed = Veel verschillende productgroepen

Diep = Veel verschillende uitvoeringen

43
Q

Wat is een hoog en lang assortiment?

Hoog = ?

Lang = ?

A

Hoog = het prijsniveau

Lang = aanwezige voorraad

44
Q

Wat is de consistentie van een assortiment?

A

de mate waarin de producten bij elkaar horen

(bv AH die handdoeken verkoopt is niet (zo) consistent)

45
Q

Cross- / Deep- en Up-selling zijn manieren om meer omzet bij bestaande klanten te halen. Leg elk ven deze termen uit!

A

Cross-selling = iets anders erbij verkopen

(een laptoptas bij een laptop)

Deep selling = meer van hetzelfde verkopen (‘2e voor de halve prijs’)

Up-selling: de duurdere versie verkopen

(bv extra geheugen op je smartphone)

46
Q

Wat is cross-channeling?

A

klant kan zelf het distributiekanaal kiezen. Bijvoorbeeld online bestellen en afhalen in de winkel.

47
Q

Wat is directe distributie?

A

Als een fabrikant rechtstreeks aan de eindconsument levert

48
Q

Leg uit wat de verschillen zijn tussen intensieve, selectieve en exclusieve distributie

A

Intensief: producten verkrijgbaar bij zoveel mogelijk verkooppunten

Selectief: bij ‘geselecteerde’ verkooppunten, dus niet overal maar nog steeds bij meerdere

Exclusief: alleen verkrijgbaar in speciale winkels (zeer beperkt aantal verkooppunten)

49
Q
A