Maatschappijwetenschappen Flashcards

1
Q

Opinieleidershypothese

A

De hypothese dat bepaalde personen invloed uitoefenen op de opvattingen van anderen via de media.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Media framing hypothese

A

De hypothese dat de manier waarop informatie wordt gepresenteerd in de media invloedheeft op hoe mensen een kwestie begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Selectiviteitshypothese

A

De hypothese dat individuen selectief informatie uit de media consumeren op basis van hun bestaande opvattingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Globalisering

A

Het proces van toenemende onderlinge afhankelijkheid en integratie van economieën, culturen en politieke systemen op wereldschaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Institutionalisering

A

Het proces van het vastleggen van structuren en regels in een samenleving, met inbegrip van politieke instellingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Actief kiesrecht

A

Het recht om te stemmen bij verkiezingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Passief kiesrecht

A

Het recht om gekozen te worden in een politiek ambt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verzuiling

A

Een historisch verschijnsel waarbij de samenleving verdeeld was in verschillende levensbeschouwelijke en maatschappelijke zuilen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ontzuiling

A

Het proces waarbij de verzuiling in de samenleving afneemt en mensen minder gebonden zijn aan traditionele zuilen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Democratisering

A

Het proces van het vergroten van de participatie en inspraak van burgers in het politieke besluitvormingsproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Peergroup

A

Groepen leeftijdsgenoten waarmee individuen interactie hebben en waarmee ze sociale normen en waarden delen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Individualisering

A

Het proces waarbij individuen meer nadruk leggen op hun eigen behoeften en onafhankelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Participatiesamenleving

A

Een maatschappij waarin burgers actiever betrokken worden bij de oplossing van maatschappelijke problemen en het organiseren van voorzieningen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Rationalisering

A

Het proces waarbij traditionele, irrationele en emotionele manieren van denken en handelen worden vervangen door rationele, berekenende en efficiënte benaderingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Politieke participatie

A

Mate waarin mensen meedoen in de politiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Politieke Representatie

A

Het proces waarbij gekozen vertegenwoordigers namens de bevolking beslissingen nemen en hun belangen behartigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Politieke socialisatie

A

Het proces waarbij individuen waarden, normen en politieke overtuigingen ontwikkelen en zich identificeren met politieke groeperingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Volkssoevereiniteit

A

Het principe dat de macht in een staat bij het volk ligt en dat zij het hoogste gezag uitoefenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Socialisme

A

Een politieke ideologie die streeft naar gelijke verdeling van welvaart en collectieve controle over de productiemiddelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Liberalisme

A

Een politieke ideologie die streeft naar individuele vrijheid, beperkte overheidsbemoeienis en bescherming van burgerrechten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Populisme

A

Een politieke benadering die de belangen van ‘het volk’ benadrukt en zich vaak afzet tegen ‘de elite’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Confessionalisme

A

Een politieke stroming die religieuze waarden en normen als leidraad neemt voor politieke beslissingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Pragmatisme

A

Een benadering waarbij beleidsbeslissingen worden genomen op basis van praktische overwegingen en effectiviteit, eerder dan ideologische overtuigingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Acculturatie

A

Het aanleren en verwerven van een andere cultuur of elementen daaruit, dan die waarin iemand is opgegroeid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Macht

A

Het vermogen om hulpbronnen in te zetten om bepaalde doelstellingen te bereiken en de handelingsmogelijkheden van anderen te beperken of te vergroten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Representatie

A

De vertegenwoordiging van een groep in (politieke) organisaties door één of enkele betrokkenen die namens de groep optreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Staatsvorming

A

De institutionalisering van politieke macht tot een staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Vorming

A

Het proces van verwerving van een bepaalde identiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Verhouding

A

De wijze waarop mensen zich van elkaar onderscheiden en tot elkaar verhouden en de manier waarop samenlevingen in sociale zin vorm geven aan deze verschillen. Het verwijst ook naar onderlinge betrekkingen tussen staten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Binding

A

De relatie en onderlinge afhankelijkheden tussen mensen in een gezin of familie, tussen leden van een groep, in de maatschappij en op het niveau van de staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Verandering

A

De richting en tempo van ontwikkelingen in de samenleving en de (on)mogelijkheden deze te beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Socialisatie

A

Het proces van overdracht en verwerving van de cultuur van de groep(en) en de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Samenwerking

A

Het proces waarin individuen, groepen en/of staten relaties vormen om hun handelen op elkaar af te stemmen voor een gemeenschappelijk doel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Groepsvorming

A

Het tot stand komen van bindingen tussen meer dan twee mensen, doordat ze elkaar beïnvloeden en gemeenschappelijke waarden en normen ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Systeemmodel

A

Model dat besluitvorming ziet als een proces dat door vier fasen gaat: invoer (input), omzetting (conversie), uitvoer (output) en terugkoppeling (feedback)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Barrieremodel

A

Een conceptueel kader dat wordt gebruikt om te begrijpen hoe communicatie tussen mensen wordt beïnvloed door taalkundige, culturele, sociale of psychologische factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Conflict

A

Een situatie waarin twee of meer partijen tegengestelde belangen, doelen of waarden hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waarde

A

Algemene principes die als richtinggevend voor een bepaalde praktijk worden gezien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Normen

A

Concrete richtlijnen voor het handelen; ze regelen het dagelijks sociale verkeer. Het zijn algemeen aanvaarde gedragsregels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Internalisatie

A

Het proces waarbij mensen
zich de waarden, normen, opvattingen en gedragingen van
een bepaalde samenleving of groep eigen maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Stereotypen

A

Vaststaande beelden, generalisaties en veronderstellingen
over een bepaalde groep mensen.

41
Q

Vooroordelen

A

Meningen over een groep mensen die niet gebaseerd zijn op feiten.

42
Q

Identificatie

A

Proces waarbij je waarden en normen overneemt van anderen en jezelf gaat herkennen in een groep of een cultuur.

43
Q

Cultivatiehypothese

A

Hypothese die ervan uitgaat dat mensen die veel naar bepaalde soorten programma´s kijken, beïnvloed worden in het beeld dat zij van de werkelijkheid hebben.

44
Q

Enculturatie

A

Aanleren van je eigen cultuur.

45
Q

Collectieve identiteit

A

Datgene wat mensen kenmerkend en blijvend vinden aan een groep.

46
Q

Immaterieel cultuurelement

A

Cultuurelement dat geen tastbare vorm heeft, maar eerder bestaat uit tradities, gebruiken, expressies, kennis, vaardigheden, en sociale praktijken die worden doorgegeven van generatie op generatie binnen een gemeenschap of samenleving. Een voorbeeld is Sinterklaas of Carnaval.

47
Q

Materieel cultuurelement

A

Cultuurelement dat een tastbare vorm heeft. Voorbeelden zijn kunst, architectuur, kleding.

48
Q

Dominante cultuur

A

Cultuur die de meeste invloed heeft op het sociale leven en de instellingen van die samenleving.

49
Q

Subcultuur

A

Cultuur die verwijst naar een groep mensen die bepaalde kenmerken, normen, waarden, levensstijlen, taal, kleding, muziekvoorkeuren, of andere culturele aspecten delen die zich onderscheiden van de dominante cultuur van die samenleving.

50
Q

Collectivistische samenleving

A

Een sociaal systeem waarin de nadruk ligt op de groep boven het individu. In een collectivistische samenleving worden groepscohesie, samenwerking en gemeenschappelijke belangen als belangrijker beschouwd dan individuele autonomie en onafhankelijkheid.

51
Q

Individualistische samenleving

A

Een sociaal systeem waarin het individu centraal staat en waarin de nadruk ligt op persoonlijke vrijheid, autonomie en het streven naar individuele doelen en prestaties boven groepsbelangen.

52
Q

Masculiene samenleving

A

Een sociaal systeem waarin traditioneel mannelijke eigenschappen, waarden en gedragingen worden gewaardeerd en gestimuleerd, en waarin er over het algemeen een hoge mate van genderongelijkheid bestaat.

53
Q

Feminiene samenleving

A

Een sociaal systeem waarin traditioneel vrouwelijke eigenschappen, waarden en gedragingen worden gewaardeerd en gestimuleerd, en waarin er over het algemeen een hogere mate van gendergelijkheid en zorg voor anderen bestaat.

54
Q

Lage onzekerheidsvermijding

A

Concept dat verwijst naar de mate waarin een samenleving open staat voor onzekerheid, risico’s en verandering, of juist neigt naar het vermijden van onzekerheid door strikte regels, voorspelbaarheid en structuur.

55
Q

Hoge onzekerheidsvermijding

A

Concept dat verwijst naar de mate waarin een samenleving ongemak ervaart bij onzekerheid, risico’s en onbekende situaties, en daarom neigt naar het vastleggen van strikte regels, procedures en structuur om onzekerheid te vermijden of te beheersen.

56
Q

Politieke cultuur

A

Alle politieke tradities, kennis en opvattingen over de politiek die in een land kenmerkend zijn.

57
Q

Nationalisme

A

Een ideologie of politieke beweging die streeft naar de bevordering en verdediging van de belangen, identiteit en soevereiniteit van een specifieke natie of etnische groep.

58
Q

Sociale ongelijkheid

A

Een situatie waarin verschillen tussen mensen in al dan niet aangeboren kenmerken, consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie en leiden tot een ongelijke verdeling
van schaarse en hooggewaardeerde
zaken, van waardering en behandeling.

59
Q

Sociale stratificatie

A

Het proces waarbij een samenleving wordt georganiseerd in verschillende lagen of niveaus op basis van verschillen in sociaal-economische status, macht, prestige, of andere criteria.

60
Q

Sociale mobiliteit

A

De beweging van individuen of groepen binnen de sociale hiërarchie van een samenleving.

61
Q

Maatschappelijke ladder

A

Een concept dat verwijst naar de hiërarchische rangschikking van individuen of groepen binnen een samenleving op basis van hun sociaal-economische status, macht, prestige, of andere criteria van sociale stratificatie.

62
Q

Legitiem

A

Bij wet geregeld.

63
Q

Gezag

A

Macht die we als legitiem beschouwen.

64
Q

Ontzag

A

Een gevoel van diepe eerbied, bewondering, of respect dat men ervaart ten opzichte van iets of iemand die als groots, indrukwekkend, of machtig wordt beschouwd.

65
Q

Cohesie

A

De mate van eenheid, samenhang en verbondenheid binnen een groep, gemeenschap, of samenleving.

66
Q

Conflictmodel

A

Model dat de nadruk legt op de rol van conflicten in de samenleving, voortkomend uit tegenstrijdige belangen, waarden, of doelen van individuen of groepen.

67
Q

Harmoniemodel

A

Model dat de nadruk legt op consensus, samenwerking en sociale cohesie binnen de samenleving.

68
Q

Sociale controle

A

Mechanismen, processen en normen die worden gebruikt om het gedrag van individuen en groepen binnen een samenleving te beïnvloeden, te reguleren en te handhaven.

69
Q

Informalisering

A

Een proces waarbij formele sociale normen, regels en instituties in de samenleving steeds meer worden vervangen door informele normen, waarden en praktijken.

70
Q

Sociale institutie

A

Het complex van min of meer geformaliseerde regels die het gedrag van mensen en hun
onderlinge relaties reguleren.

71
Q

Representativiteit

A

De mate waarin de (politieke) besluiten, de standpunten of achtergrondkenmerken van vertegenwoordigers overeenkomen met die van de groep die vertegenwoordigd wordt.

72
Q

Opting out

A

Het fenomeen waarbij individuen of groepen ervoor kiezen om zich terug te trekken uit bepaalde aspecten van de samenleving.

73
Q

Symbolische hulpbronnen

A

Niet-materiële middelen die individuen of groepen kunnen gebruiken om sociale status, macht, of invloed binnen de samenleving te verwerven of te behouden.

74
Q

Affectieve binding

A

Binding die gebaseerd is op emotionele relaties, waarbij gevoelens van genegenheid, liefde, sympathie, of loyaliteit een centrale rol spelen.

75
Q

Gedragsregulatie

A

Het vermogen van sociale normen, regels, en instituties om het gedrag van individuen en groepen binnen een samenleving te beïnvloeden, te sturen, en te controleren.

Deze functie richt zich op het handhaven van sociale orde, het voorkomen van conflict, en het bevorderen van sociale cohesie door middel van gedragsregels en -normen.

76
Q

Aggregatiefunctie

A

Het proces van het combineren van individuele eenheden, gegevens, of elementen tot een grotere geheel of eenheid.

77
Q

Functies van politieke partijen

A
  • Communicatiefunctie
  • Articulatiefunctie
  • Recruteringsfunctie
  • Selectiefunctie
  • Participatiefunctie
  • Aggregatiefunctie
78
Q

Articulatiefunctie

A

Het vermogen van individuen, groepen, of organisaties om hun belangen, standpunten, en behoeften duidelijk te communiceren en te articuleren binnen de samenleving.

79
Q

Referentiekader

A

De verzameling van concepten, theorieën, normen, waarden, en perspectieven die individuen gebruiken om de wereld om hen heen te begrijpen, te interpreteren, en te evalueren.

80
Q

Kenmerken confessionele partijen

A
  • Religieuze grondslag
  • Gespreide verantwoordelijkheid
  • Morele waarden
  • Aandacht voor het gezin
81
Q

Kenmerken rechtse partijen

A
  • Nadruk op individuele verantwoordelijkheid
  • Beperking van overheidsuitgaven (Economisch liberalisme)
  • Nationale trots en identiteit
82
Q

Zwevende kiezer

A

Kiezer die geen sterke of vaste politieke voorkeur heeft voor een bepaalde partij of kandidaat. In plaats daarvan kunnen zwevende kiezers hun stem baseren op factoren als actuele gebeurtenissen, campagneboodschappen, debatten, of persoonlijke overtuigingen op het moment van de verkiezingen.

83
Q

Factoren binnen de gelegenheidstheorie die het niveau van criminaliteit bepalen

A
  • Aanwezigheid van potentiele daders
  • Aanwezigheid van potentiele klanten
  • Sociale controle
  • Toezicht en handhaving
84
Q

Integraal veiligheidsbeleid

A

Beleid dat zich richt op het coördineren en integreren van verschillende beleidsmaatregelen, interventies en samenwerkingsverbanden om criminaliteit, overlast en onveiligheid in een samenleving of gemeenschap te verminderen.

85
Q

Functies van socialisatie

A
  • De continuering van de cultuur van de samenleving.
  • De verandering van de cultuur van de samenleving en van groepen daarbinnen.
  • Identificatie (binding) met de eigen groep en cultuur.
  • Identiteitsontwikkeling van het individu.
  • Het reguleren van gedrag van mensen.
86
Q

Ideologie

A

Een samenhangend stelsel van opvattingen, ideeën en idealen dat de basis vormt voor politieke, economische, sociale en culturele visies.

87
Q

Twee hoofdvisies tav de wenselijkheid van poltieke participatie

A
  • Instrumentele visie
  • Ontwikkelingsvisie
88
Q

Instrumentele visie tav de wenselijkheid van poltieke participatie

A

Visie die stelt dat politieke participatie vooral waardevol is als middel om bepaalde doelen te bereiken, zoals beleidsbeïnvloeding, legitimiteit van het politieke systeem, en het bevorderen van efficiëntie en responsiviteit in het bestuur.

89
Q

Ontwikkelingsvisie tav de wenselijkheid van poltieke participatie

A

Visie die stelt dat politieke participatie een waarde op zich is en essentieel is voor de ontwikkeling van burgers en de democratie.

90
Q

Theoriën over criminaliteit

A
  • Biologische theorie
  • Persoonlijkheidstheorie
  • Bindingstheorie
  • Gedragstheorie
  • Anomietheorie
91
Q

Biologische theorie van criminaliteit

A

De theorie die stelt dat criminaliteit verklaard kan worden door genetische, neurobiologische, en fysiologische factoren.

92
Q

Persoonlijkheidstheorie van criminaliteit

A

De theorie die stelt dat psychologische en persoonlijkheidskenmerken individuen vatbaar kan maken voor crimineel gedrag.

93
Q

Bindingstheorie van criminaliteit

A

De theorie die stelt dat mensen minder geneigd zijn tot crimineel gedrag als ze sterke sociale bindingen hebben met de samenleving.

94
Q

Gedragstheorie van criminaliteit

A

De theorie die zich richt op hoe crimineel gedrag wordt aangeleerd door interactie met de omgeving en door observatie van anderen.

95
Q

Anomietheorie van criminaliteit

A

De theorie die zich richt op de spanningen en discrepanties die ontstaan wanneer mensen geconfronteerd worden met de discrepantie tussen maatschappelijke doelen en de middelen die beschikbaar zijn om deze doelen te bereiken.

96
Q

Sociale cohesie

A

Concept dat verwijst naar de mate van samenhang en verbondenheid binnen een samenleving of gemeenschap.

97
Q

Kenmerken van sociale cohesie

A
  1. Gedeelde waarden en normen
  2. Wederzijds vertrouwen
  3. Sociale netwerken
  4. Betrokkenheid
  5. Inclusie
  6. Sociaal kapitaal
98
Q

Positieverwerving

A

Proces dat mensen zelf iets doen om hogerop de maatschappelijke ladder te komen.

99
Q
A