ma famille et mes amis Flashcards
een familie
une famille
een vader / een moeder
Un père / une mère
een zoon / een dochter
un fils / une fille
een broer / een zus
un frère - une soeur
een grootvader / een grootmoeder
un grand-père / une grand-mère
een oom / een tante
un oncle / une tante
een (enig) kind
un(e) enfant unique
een man / een vrouw
un homme / une femme
een peter / een meter
un parrain / une marraine
een jongen / een meisje
un fils / une fille
ruzie maken
se disputer
een vriendin
une amie / une copine
een stief/plus vader
un beau-père
een stief/plus moeder
une belle-mère
een vriend
un ami / un copain
de enige
le seul - la seule
alleen
seule - seule
iemand
quelqu’un
iedereen
tout le monde
samen
ensemble
dezelfde
le / la même
(voorwerpen) meebrengen
apporter
hetzeflde
la même chose
niemand
ne … personne
(mensen) meebrengen
amener
kalm worden
se calmer
boos worden
se fâcher
uitnodigen
inviter
akkoord gan (met)
être d’accord (avec)
opstaan
se lever
wakker worden
se réveiller
zich wassen
se laver
liegen
mentir
(uit)rusten
se reposer
zich bevinden
se trouver
ontvangen / krijgen
recevoir
zich installeren
s’installer
opruimen
ranger
terug naar huis gaan
rentrer
terugkeren naar
retourner à
zin hebben om + inf
avoir envie de + inf
dragen
porter
kunnen / mogen
pouvoir
herstellen
réparer
vertrekken
partir
toelaten / toestaan
permettre