Liste pour tester l'application Flashcards

1
Q

een raad, raadgeving

A

un conseil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de bedoeling

A

le but, l’intention

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de belangstelling

A

l’intérêt (m.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een middel

A

un moyen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een bijzonder kenmerk, bijzonderheid

A

une particularité

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een eigenaardigheid, bijzonderheid

A

une singularité

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zwaar

A

lourd, lourde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

eerlijk, oprecht

A

franc, franche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dergelijk, gelijkaardig

A

pareil, pareille

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een raad aan iemand (mee)geven

A

adresser (un conseil) à quelqu’un

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

handelen, ageren, opkomen voor

A

agir (pour)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

goede bedoelingen hebben

A

avoir de bonnes intentions

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het haalt niets uit.

A

Ça ne sert à rien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het is de moeite (niet) waard!

A

Ça (ne) vaut (pas) la peine !

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dat is niet het einde van de wereld!

A

Ce n’est pas la fin du monde !

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het is voor je eigen bestwil.

A

C’est pour ton bien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

het probleem uitvergroten

A

en faire toute une histoire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Er is niets aan te doen!

A

Il n’y a rien à faire!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Het kan me / ons niets schelen, wat maakt het uit!

A

On s’en fiche ! / On s’en fout ! (fam.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

een gezel(lin)

A

un compagnon, une compagne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

het conformisme

A

le conformisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

een vergrijp, een misdrijf

A

un délit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

een probleem, een moeilijkheid

A

un ennui

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de uitputting

A

l’épuisement (m.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

een staat

A

un État

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

een manier

A

une façon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

een gewoonte

A

une habitude

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

een verbod

A

une interdiction

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

een lafheid, zwakheid, gelatenheid

A

une lâcheté

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

de persvrijheid

A

la liberté de la presse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

de mentaliteit

A

la mentalité

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

een (voorzorgs) maatregel

A

une mesure (de précaution)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

een politieke partij

A

un parti politique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

een politiek regime

A

un régime politique

35
Q

de Tweede Wereldoorlog

A

la Seconde Guerre mondiale

36
Q

de onderdrukking

A

la suppression

37
Q

de overbevolking

A

la surpopulation

38
Q

het stadsleven

A

la vie citadine

39
Q

overeenkomstig, conform

A

conforme

40
Q

minderwaardig

A

inférieur, inférieure (a)

41
Q

onverdraagbaar

A

insupportable

42
Q

laf

A

lâche

43
Q

racistisch

A

raciste

44
Q

strikt

A

strict, stricte

45
Q

hoogwaardig, superieur, hoger

A

supérieur, supérieure (à)

46
Q

aanhouden

A

arrêter (quelqu’un)

47
Q

(de wet) omzeilen

A

détourner (la loi)

48
Q

uitputten

A

épuiser

49
Q

bijna mislukken, tekortschieten

A

faillir

50
Q

eindigen met, uiteindelijk + werkwoord

A

finir par (+ verbe)

51
Q

(een wet) opleggen

A

imposer (une loi)

52
Q

verbieden

A

interdire

53
Q

leiden tot

A

mener à

54
Q

gehoorzamen aan

A

obéir à

55
Q

verplichten om

A

obliger à

56
Q

(gerechtelijk) vervolgen

A

poursuivre (en justice)

57
Q

oplossen

A

résoudre

58
Q

zich aanpassen aan

A

s’adapter à

59
Q

bestrijden

A

s’attaquer à

60
Q

afschaffen, onderdrukken

A

supprimer

61
Q

de ogen afwenden

A

détourner les yeux

62
Q

veilig, in veiligheid zijn

A

être en sécurité

63
Q

uitgesloten worden

A

être exclu, exclue

64
Q

men zou beter, het is beter …

A

il vaut mieux

65
Q

kat en muis spelen

A

jouer au chat et à la souris

66
Q

met vuur spelen

A

jouer avec le feu

67
Q

de grens oversteken

A

passer la frontière

68
Q

ergens op terugkomen, in vraag stellen

A

remettre en cause quelque chose

69
Q

waarschijnlijk, zonder twijfel

A

sans doute

70
Q

de toekenning

A

l’attribution (f.)

71
Q

het lot

A

le destin

72
Q

het verblijfsrecht

A

le droit de séjour

73
Q

een grens

A

une frontière

74
Q

een onrecht

A

une injustice

75
Q

de wijsheid

A

la sagesse

76
Q

de grond

A

le sol

77
Q

een gebied

A

un territoire

78
Q

versoepelen

A

assouplir

79
Q

iets aan iemand toekennen

A

attribuer quelque chose à quelqu’un

80
Q

eer betuigen aan

A

honorer

81
Q

verkrijgen

A

obtenir

82
Q

intrekken, terugtrekken, wegnemen

A

retirer

83
Q

steunen

A

soutenir