lichaamssamenstelling Flashcards

1
Q

Wat zijn de 5 levels van complexiteit?

A

50 atomen
moleculen
cellen
weefsels
mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke 5 atomen dragen het meest bij aan het gewicht van een mens? (op volgorde van percentage)

A

zuurstof
koolstof
waterstof
stikstof
calcium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welk percentage van het gewicht van een mens bestaat uit de 5 atomen die het meeste gewicht veroorzaken?

A

95%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar bestaat het gewicht van een vrouwen lichaam uit? (met percentages)

A

spier (36%)
bot (12%)
opslag vet (15%)
essentieel vet (12%)
overig (25%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar bestaat het gewicht van een mannen lichaam uit? (met percentages)

A

spier (45%)
bot (15%)
opslag vet (12%)
essentieel vet (3%)
overig (25%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen de lichaamssamenstelling van een man en een vrouw?

A

vrouwen hebben percentueel meer vet en minder bot en spierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

voor hoeveel procent bestaat een mens uit water?

A

60%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is ‘lean body mass’?

A

lichaamsgewicht-opslag vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe heet het model waarbij je het lichaam opdeelt in vet en vrije vetmassa of leanbodymass?

A

2 compartimenten model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarvoor is teveel vet een risicofactor?

A
  • Hart en vaat ziekten
  • Hoge bloeddruk
  • Type 2 diabetes
  • Kanker
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waarvoor is te weinig vet een risico factor?

A
  • Hart en vaat ziekten
  • Voortplanting stoornissen
  • Immuun aandoeningen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Op welke plekken in het lichaam is vet opgeslagen?

A
  • Subcutaan
  • Intermusculair
  • intramusculair
  • In buik en borst holte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Op welke plek in het lichaam is het grootste gedeelte van het vet opgeslagen?

A

subcutaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

op welke plek bevind zich bij de man het meeste vet?

A

buik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

op welke plek bevind zich bij de vrouw het meeste vet?

A

heupen, billen, onderbuik, borsten, schouders en triceps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de functie van vet?

A
  • Bescherming
  • Isolatie
  • Energie opslag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is essentieel vet?

A

Essentieel vet is een specifiek type vet dat het lichaam nodig heeft om goed te kunnen functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoeveel procent essentieel vet hebben vrouwen?

A

8-12%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoeveel procent essentieel vet hebben mannen?

A

3-5%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een normaal vetpercentage bij vrouwen?

A

20-30%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een normaal vetpercentage bij mannen?

A

10-20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat gebeurt er met de lean body mass als je ouder wordt?

A

die neemt af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat gebeurd er met het lichaamsgewicht als je ouder wordt?

A

neemt toe (meer vet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Met welk BMI heb je ondergewicht?

A

<18,5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welk BMI is normaal?

A

18,5-25

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Met welk BMI heb je overgewicht?

A

25-30

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Met welk BMI heb je obesitas?

A

> 30

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is het nadeel van BMI?

A

Het zegt niks over de lichaamssamenstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is er met het BMI van aziaten?

A

dat is lager bij hetzelfde vetpercentage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waar gaat een huidplooimeting vanuit?

A

dat het vet gelijkmatig verdeeld is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waar wordt een huidplooimeting gedaan?

A

biceps, triceps, buik en scapula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn de nadelen van een huidplooimeting?

A

zegt niks over visceraal vet
afhankelijk van de persoon die het meet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat bereken je bij een omtrek meting?

A

taille/heup ratio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is het voordeel van een omtrek meting?

A

het is de beste voorspeller van gezonheidsrisico’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is een normale taille/heup ratio bij mannen?

A

<0,95

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is een normale taille/heup ratio bij vrouwen?

A

<0,8

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waar is de taille/heup ratio mee gecorreleerd?

A

 Insuline resistentie
 Bloeddruk
 HDL cholesterol spiegel in het bloed (lager bij hogere ratio)
 Incidentie diabetes mellitus
 Incidentie hart en vaat ziekten
 mortaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is het verschil tussen viscerale vetcellen en andere vetcellen?

A

viscerale vetcellen zijn insuline resistent (ze geven dus meer vetzuren af richting de lever)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is het nadeel van een omtrek meting?

A

het maakt geen onderscheid tussen subcutaan of visceraal vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke methode om lichaamssamenstelling te meten is gebaseerd op elektrische geleiding?

A

Bioelectrical impendace analysis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat zijn nadelen van Dual emmission X-ray absorbtion?

A

het is duur
het maakt geen onderscheid tussen visceraal vet en subcutaan vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

wat zijn de nadelen van Bioelectrical impendace analysis?

A

het meet visceraal vet niet apart
afhankelijk van de waterbalans
(teveel water> verdunde electrolyten> slechtere geleiding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoe werkt Bioelectrical impendace analysis?

A

Hoe groter de vetvrije massa hoe beter de geleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe werkt Dual emmission X-ray absorbtion?

A

fotonen worden afhankelijk van de samenstelling wel of niet geabsorbeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wanneer is obesitas een groter risico?

A

op hogere leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Waar bevind kalium zich vooral?

A

intracellulair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat gebeurt er met de vetcellen als een dik persoon afvalt?

A

het aantal vetcellen blijft gelijk maar het volume neemt af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

hoeveel Kcal overschot is 1 kg?

A

7500 kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoeveel kcal leveren koolhydraten per gram?

A

4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Hoeveel kcal leveren eiwitten per gram?

A

4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Hoeveel kcal leveren vetten per gram?

A

9

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Hoeveel kcal levert alcohol per gram?

A

7

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Hoeveel kcal leveren vezels per gram?

A

1,5-2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waar komt de brandstof uit vezels vandaan?

A

digestie door bacterien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

uit hoeveel procent koolhydraten bestaat een gezond dieet?

A

40%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

uit hoeveel procent koolhydraten moet een dieet bestaan om ketose te voorkomen?

A

20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

uit hoeveel procent vetten bestaat een gezond dieet?

A

40%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

uit hoeveel procent eiwitten bestaat een gezond dieet?

A

10-25%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

hoeveel gram vezels bevat een gezond dieet?

A

15/1000 kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat meet directe calorimetrie?

A

warmte productie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat meet indirecte calorimetrie?

A

ingeademde O2 (en CO2 in de uitademingslucht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Hoeveel calorieën worden verbrand per liter zuurstof?

A

5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat is de formule voor verbrande calorieën met O2 en CO2?

A

3,9 O2 + 1,1 CO2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Waarom kan je met O2 de calorieën meten?

A

de hoeveelheid energie die vrijkomt per molecuul O2 verbruik is nagenoeg gelijk voor koolhydraat-, eiwit- en vetverbranding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Hoe bereken je het respiratoir quotient?

A

CO2/O2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat is het respiratoir quotient bij koolhydraat verbranding?

A

1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat is het respiratoir quotient bij vet verbranding?

A

0,7

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat is het respiratoir quotient bij eiwit verbranding?

A

0,8

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Hoe werkt de dubbel gelabeld water methode?

A

Proefpersoon drinkt water met daarin gelabeld water 2H2 18O2
een aantal dagen daarna wordt in de urinede verhouding normaal:zwaar
isotoop gemeten. Door de koolzuuranhydrasereactie komt zwaar O ook in CO2 terecht dat wordt uitgeademd. Hierdoor daalt zwaar O in de urine sneller dan zwaar H.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Wat is sleeping metabolic rate?

A

een onderdeel van basaal metabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

welke onderdelen van het metabolisme zijn er? (meeste naar minste energie)

A

basal metabolic rate
sleeping metabolic rate
physical activity
adaptive thermogenesis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

onder welk onderdeel van het metabolisme valt koorts?

A

basaal metabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat veroorzaakt non-shivering thermogenese?

A

bruin vet en spierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat is non-shivering thermogenese?

A

Mitochondrien worden (deels) ontkoppeld, oxydatie vindt plaats zonder ATP synthese. Door ontremming neemt oxydatie sterk toe
waarbij alle energie in de verbruikte substraten vrijkomt als warmte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Hoe werkt shivering?

A
  • door spiercontracties neemt ATP verbruik toe zonder netto arbeid; de energie in het verbruikte ATP komt vrij als warmte.
  • door spiercontracties meer atp verbruik > meer verbranding > meer warmte productie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wanneer is het rust metabolisme?

A

12 uur na een maaltijd (in rust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat doet het rustmetabolisme?

A

o hartfunctie, ademhaling bloedcirculatie
o voortgeleiding zenuwimpulsen, hersen functie
o reabsorbtieprocessen in de nier
o groei en weefsel generatie
o eiwit- en RNA synthese, ion transport en lichaamstemperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wanneer is het rustmetabolisme verhoogd?

A

o ziekte
o ondervoeding
o infectie
o schildklierafwijkingen
o koorts / hogere lichaamstemperatuur
o ernstige verwondingen
o stress
o verhoogde fysieke activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Hoe bepaald de massa het basaal metabolisme?

A

het basaal metabolisme is lineair met de vetvrije massa (door spierweefsel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Bij welke dingen komt thermogenese?

A

spijsvertering en koude

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Hoeveel procent van de koolhydraat verbranding is de specifiek dynamische werking?

A

5-6 %

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Hoeveel procent van de vet verbranding is de specifiek dynamische werking?

A

3-4%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Hoeveel procent van de eiwit verbranding is de specifiek dynamische werking?

A

20-30%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Hoe wordt gewichtsverlies gecompenseerd?

A

afname basal metabolic rate, lichamelijke activiteit, sympaticus en verhoging parasympatische activiteit en activiteit schildklier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Welk onderdeel van de lichaamsmassa neemt vooral toe als je aankomt?

A

vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Wat is lipostat?

A

‘vet thermostaat’ van de hypothalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Wat gebeurdt er met de lipostat bij gewichtstoename?

A

setpoint gaat omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Wat is bijzonder aan het energie verbruik van dikke mensen?

A

is hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

wat is de invloed van 10 kg afvallen bij obesitas op mortaliteit?

A

20-25% vermindering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

wat is de invloed van 10 kg afvallen bij obesitas op bloeddruk?

A

10 mm hg verlaging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

wat is de invloed van 10 kg afvallen bij obesitas op het diabetes risico?

A

> 50% risico reductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

wat is de invloed van 10 kg afvallen bij obesitas op cholestrol?

A

10% vermindering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

wat is de invloed van 10 kg afvallen bij obesitas op overlijden aan diabetes?

A

30-40% vermindering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

wat is de invloed van 10 kg afvallen bij obesitas op overlijden aan (obesitas gerelateerde) kanker?

A

40-50% vermindering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

wat is de invloed van 10 kg afvallen bij obesitas op glucose spiegels?

A

30-50% vermindering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

wat is de invloed van 10 kg afvallen bij obesitas op HbA1c?

A

15% vermindering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

wat is de invloed van 10 kg afvallen bij obesitas op LDL cholestrol?

A

15% vermindering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

wat is de invloed van 10 kg afvallen bij obesitas op triglyceriges?

A

30% vermindering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

wat is de invloed van 10 kg afvallen bij obesitas op HDL cholestrol?

A

8% verhoging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Wanneer wordt een anti-obesitas therapie gezien als succesvol?

A
  • gewichtstoename wordt voorkomen
  • 5-10% gewichtsafname
  • blijvend gewichtsverlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Welke behandelingsopties worden overwogen bij een bmi 25-27?

A

dieet en beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Welke behandelingsopties worden overwogen bij een bmi 27-30?

A

dieet en beweging
medicatie bij comorbiditeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Welke behandelingsopties worden overwogen bij een bmi 30-35?

A

dieet en beweging
medicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Welke behandelingsopties worden overwogen bij een bmi 35-40?

A

dieet en beweging
medicatie
operatie bij comorbiditeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Welke behandelingsopties worden overwogen bij een bmi >40?

A

dieet en beweging
medicatie
operatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Wat valt onder comorbiditeit bij obesitas?

A

Slaap apneu, type 2 diabetes en hart en vaat ziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Wat is het effect van een dieet op gewicht?

A

3-10 kg per jaar afvallen maar jojo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

Wat is het effect van combinatie dieet en beweging op gewicht?

A

4 kg per jaar afvallen maar jojo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

Wat is het effect van beweging op gewicht?

A

+- 3 kg afvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Wat doet orlistat?

A

bind lipase waardoor de pancreas minder vet kan opnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

Noem een medicament voor obesitas

A

orlistat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

Wat is het nadeel van orlistat?

A

jojo effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

Wat voor soort operaties zijn er voor obesitas?

A

restrictief (maagband) of malabsorbtief (bypass)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

Wat is het effect van een maagband?

A

10-15 kg gewichtsverlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

Wat zijn nadelen van een maagband?

A

1/5 moet opnieuw worden geopereerd
de maagband rekt op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

Wat is het effect van een gastric bypass?

A

30-40 kg gewichtsverlies
direct verlaagd bloedsuiker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

Wat zijn de risicos van een gastric bypass?

A

Bloeding, gastritis, tekort aan vitaminen, galstenen, te lage bloedsuiker, osteoperose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

Wat is het voordeel van operatie boven dieeten?

A

het lichaam probeert de gewichtsverlaging niet tegen te werken bij operatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

Welk orgaan heeft het meeste glucose nodig?

A

de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

Welke organen kunnen geen vetzuren verbranden?

A

ery’s en hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

Wanneer wordt koolhydraat omgezet in vetzuren?

A

bij een overschot van meer dan 300 g

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

Wat kan worden omgezet in glucose?

A

glycogeen, eiwit en … vetzuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

Hoelang duurt het voordat de glycogeen voorraad op is?

A

12-24 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

welk glycogeen wordt het eerst afgebroken?

A

spierglycogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

hoe heet glucose productie uit glycogeen?

A

glucogenolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

hoe heet glucose productie uit aminozuren?

A

gluconeogenesis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

hoe heet ketonlichaam productie?

A

ketogenesis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

Wat is de anabole fase?

A

Glucose opgeslagen als glycogeen in lever en spieren of in vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

Wat is de katabole fase?

A

gebruik van voorraden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

wat wordt gestimuleerd door insuline?

A

ion opname (vooral k+)
glycolyse
glucose opname door spier en vetweefsel
glycogeen synthese
eiwit synthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

wat wordt geremd door insuline?

A

gluconeogenese
glucogenolyse in de lever
lipolyse
ketogenese
proteolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

Wat doet glucagon?

A

het omgekeerde van insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

Welke katabole hormonen bestaan er naast glucagon?

A

(nor)adrenaline
cortisol
groeihormoon
schildklierhormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

Wat is het effect van cortisol op het metabolisme?

A

mobilisering vrije vetzuren
stimuleert afbraak van vetten en lipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

hoe heet het buitenste deel van de bijnier?

A

de cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

welke hormonen worden gemaakt in de cortex?

A

o Mineraal corticosteroiden
o Glucocorticosteroiden
o Seks hormonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

noem een voorbeeld van een mineraal corticosteroid

A

aldosteron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

noem een voorbeeld van een glucocorticosteroid

A

cortisol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

noem een voorbeeld van een sekshormoon

A

testosteron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

hoe heet het binneste deel van de bijnier?

A

medulla

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

welke hormonen worden in de medulla gemaakt?

A

catecholaminen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

noem een voorbeeld van een catecholamine

A

(nor)adrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

wat is het effect van stress op de bijnier?

A

de bijnier wordt gestimuleerd

144
Q

Welke gevoede fases zijn er?

A

well fed
early refed

145
Q

welke vastende fases zijn er?

A

post absorptive
early fasting
late fasting
starvation

146
Q

wat is early refed?

A

maaltijd na een periode van vasten

147
Q

wat is post-absorptive?

A

overnacht vasten 4-12 uur

148
Q

Wat is early fasting

A

vasten 12-36 uur

149
Q

Wat is late fasting?

A

langdurig vassten >36 uur

150
Q

Wat is starvation?

A

hongerstaken > 1 week

151
Q

Wat is fase I van glucose homeostase?

A

fed (0-4 uur na de maaltijd)

152
Q

Wat gebeurd er in de eerste 4 uur na een maaltijd met de glucose homeostase?

A

de meeste weefsels gebruiken glucose

153
Q

Wat is fase II van de glucose homeostase?

A

fasted/postabsorpive (4-12 uur na de maaltijd)

154
Q

Wat is fase IIIa van de glucose homeostase?

A

starved early (12 uur-16 dagen na de maaltijd)

155
Q

Wat is fase IIIb van de glucose homeostase?

A

starved late (> 16 dagen zonder voedsel)

156
Q

Wat gebeurd er 4-12 uur na de maaltijd?

A

de hersenen gebruiken glucose
de lever en de spieren gebruiken vetzuren

157
Q

Wat gebeurd er 12 uur - 16 dagen na de maaltijd?

A

de hersenen gebruiken glucose en een beetje ketonlichamen
de lever gebruikt vetzuren
de spieren gebruiken vetzuren en een beetje ketonlichamen

158
Q

Wat gebeurd er als je > 16 dagen niet eet?

A

de hersenen gebruiken steeds meer ketonlichamen en steeds minder glucose
de lever en spieren gebruiken alleen maar vetzuren

159
Q

wat betekent glucose sparen?

A

de spieren gebruiken geen glucose

160
Q

Is vrij cholesterol water oplosbaar?

A

een beetje

161
Q

is een cholesterol ester water oplosbaar?

A

nee

162
Q

Wat zijn de functies van cholesterol?

A
  • Bouwsteen celmembraan
  • Gal
  • Voorloper steroid hormonen
  • Voorloper vit D
163
Q

waar komt cholesterol vanaan?

A

uit voeding en (vooral) aangemaakt in de lever

164
Q

Wat is het enzym in de snelheidsbepalende stap in de cholesterol synthese?

A

HMG-Coa reductasae

165
Q

Wat is een bekkende bijwerking van statines?

A

spierpijn

166
Q

wat is het nadeel van cholesterol?

A

het kan blijven plakken aan de vaatwand en zo lijden tot atherosclerose

167
Q

Wat is goed cholesterol?

A

HDL

168
Q

Welke lipoproteinen zijn er van groot naar klein?

A

chylomicronen
vldl
ldl
hdl

169
Q

Wat is het nadeel van kleine lipoproteinen?

A

die zijn een groter risico voor de vaatwand

170
Q

Wat is er met kleine deeltjes qua samenstelling?

A

minder vet, meer cholesterol

171
Q

Welke apolippoproteinen zijn er?

A

A-1
A-2
B-100
B-48
C-I
C-II
C-III
E

172
Q

Waar is lipoproteine A-1?

A

HDL en chylomicronen

173
Q

Waar is lipoproteine A-2?

A

HDL

174
Q

Waar is lipoproteine B-100?

A

VLDL, IDL, LDL en Lpa

175
Q

Waar is lipoproteine B-48?

A

chylomicron remnants

176
Q

Waar is lipoproteine C-I?

A

Chylomicronen, VLDL, HDL

177
Q

Waar is lipoproteine C-II?

A

chylomicronen

178
Q

Waar is lipoproteine C-III?

A

chylomicronen, VLDL, HDL

179
Q

Waar is lipoproteine E?

A

Chylomicronen, IDL, VLDL, HDL

180
Q

Wat is de functie van A-1?

A

structural protein for HDL, activator of LCAT

181
Q

Wat is de functie van A-2?

A

structural protein for HDL, activator of hepatic lipase

182
Q

Wat is de functie van B-48?

A

required for assembly and secretion of chylomicrons; does not bind to LDL receptor

183
Q

Wat is de functie van C-I?

A

activeert LCAT

184
Q

Wat is de functie van C-II?

A

essentiële cofactor van LPL

185
Q

Wat is de functie van C-III?

A

inhibitor van LPL

186
Q

Wat is de functie van E?

A

required for assembly and secretion of chylomicrons; ligand van de LDL receptor

187
Q

Wat is het exogene pathway?

A

MTP maakt chylomicronen
door LPL naar cellen vanuit chylomicronen

188
Q

Wat is het endogene pathway

A

vanuit de lever via VLDL naar de capilairen
via idl terug naar de lever evt met LDL als tussenstap

189
Q

Wat doet PCSK9?

A

Het zorgt dat de LDL receptor wordt gesorteerd naar een lysosoom waar het samen met het gebonden LDL wordt afgebroken

190
Q

Wat gebeurd er met de LDL receptor in afwezigheid van PCSK9?

A

Het LDL wordt gescheiden van de receptor en afgebroken door het lysosoom
de LDL receptor gaat terug naar het plasmamembraan

191
Q

Wat is er aan de hand bij familiare hypercholestrolemie?

A

ldl receptor in lever afwezig/defect, hierdoor verminderde opname LDL waardoor meer LDL in het bloed.
Lever heeft tekort aan cholesterol > verhoogde cholesterol synthese

192
Q

Wat is arcus lipoitas?

A

witte ring bij ogen van patient familiare hypercholestrolemie

193
Q

Wat is arcus senilis?

A

witte ring bij ogen van oude mensen

194
Q

Hoeveel cholesterol is normaal?

A

5 mmol/L

195
Q

Hoeveel cholesterol bij iemand die heterozygoot is voor familiare hypercholesterolemie?

A

10 mmol/L

196
Q

Hoeveel cholesterol bij iemand die homozygoot is voor familiare hypercholesterolemie?

A

20 mmol/L

197
Q

Wat doet LCAT?

A

zorgt voor verestering van cholesterol, waardoor cholesterol naar de kern van HDL verhuist en een constante cholesterolgradient tussen de plasmamembraan en HDL wordt gehandhaafd

198
Q

Wat doet CETP?

A

draagt cholesterolesters over van het HDL naar het LDL, zodat de cholesterolesters via de LDL-receptor in de lever kunnen worden opgenomen

199
Q

bij welk geslacht komt diabetes meer voor?

A

mannen

200
Q

hoeveel procent van de diabetes patienten heeft type 1?

A

10%

201
Q

Welk diabetes type heeft een relative insuline defficientie?

A

Type 2

202
Q

Wat is (de oorzaak van) type 1 diabetes?

A

een autoimuunziekte tegen b-cellen

203
Q

Welk type diabetes is meer genetisch?

A

type 2

204
Q

Wanneer manifesteert diabetes type 2 zich?

A

> 30 jaar

205
Q

Wanneer manifesteert diabetes type 1 zich?

A

voor 30-35 jaar

206
Q

Welk type diabetes presenteert zich vaak met een ketoacidose

A

type 1

207
Q

Bij welk type diabetes komt jeuk voor?

A

type 1

208
Q

Welk type diabetes heeft subtiele symptomen in het begin?

A

type 2

209
Q

Bij welk type diabetes komt insuline resistentie voor?

A

type 2

210
Q

wat gebeurd er bij insuline resistentie met de aanmaak van insuline?

A

die gaat omhoog

211
Q

Wat zijn de symptomen van diabetes

A

veel drinken
veel plassen
veel eten
vermoeidheid
wazig zien
veel infecties

212
Q

waardoor zien mensen met diabetes in het begin wazig?

A

oogbol oedeem

213
Q

Waardoor gaan mensen met diabetes veel drinken?

A
  • Nier kan niet genoeg glucose opnemen > osmotische diurese > veel plassen > uitdroging > veel drinken
214
Q

Waardoor gaan patienten met diabetes veel eten?

A

door callorien verlies in de urine en afbraak van spier en vetweefsel

215
Q

Waardoor ontstaat vermoeidheid bij diabetes patienten?

A

verminderde atp productie

216
Q

Waardoor hebben mensen met diabetes veel infecties

A

hoge glucose spiegels zorgen voor goede omstandigheden voor bacterien

217
Q

wat de bovengrens voor nuchter glucose?

A

7.o mmol/L

218
Q

Wat is de bovengrens voor een willekeurig plasma glucose?

A

11.1 mmol/L

219
Q

Wanneer is een abnormale willekeurige plasmaglucose meting diagnostisch?

A

1 meting + symptomen
2 metingen

220
Q

Wat is de bovengrens voor HbA1c?

A

6.5% (48 mmol/mol)

221
Q

Bij welke glucosespiegel na 2 uur heb je impaired glucose tolerantie?

A

7.8-11,0 mmol/L

222
Q

Bij welk nuchter glucose heb je diabetes?

A

> 7.0 mmol/L

223
Q

Waarvoor is impaired glucose tolerantie een risicofactor?

A

diabetes type 2 en hart en vaat ziekten

224
Q

Bij welk nuchter glucose heb je impaired glucose tolerantie?

A

6,1-6,9

225
Q

Wat is HbA1c?

A

het percentage geglycolyseerd hemoglobine

226
Q

Hoeveel HbA1c is normaal?

A

4-6%

227
Q

Waarvoor is HbA1c een maat?

A

glucosespiegel in voorafgaande 6-8 weken?

228
Q

Wat is een voorwaarde voor een betrouwbare HbA1c meting?

A

een normale levensduur van hemoglobine

229
Q

Wat is een nadeel van HbA1c meting?

A

het geeft niet aan hoeveel het schommeld

230
Q

Bij welke glucose spiegel komt glucose in de urine?

A

10-11.1 mol/L

231
Q

Waarom is glucoserie geen geldige manier om diabetes te diagnostiseren?

A

het is pas te meten bij een hoge glucosespiegel

232
Q

Waardoor ontstaat ketoacidose?

A

Ernstige insuline deficientie (glucose verlies in urine) > ongeremde lipolyse > veel ketonen > ketoacidose
Zeker in combinatie met veel urine verlies

233
Q

bij welk type diabetes staan de macrovasculaire complicaties op de voorgrond?

A

type 2

234
Q

wat zijn complicaties van diabetes?

A

retinopathy
nefropathy
neuropathy
hart en vaat ziekten

235
Q

Wanneer treed nefropathy meestal op bij patienten met diabetes type 1?

A

5-15 jaar na diagnose

236
Q

Wat is een teken van beginende nefropathy?

A

albuminurie

237
Q

bij welk type diabetes kan retinopathy al aanwezig zijn als de diagnose wordt gesteld?

A

type 2

238
Q

Bij welk type diabetes wijst microalbuminurie niet perse op nefropathie?

A

type 2

239
Q

Wanner fundoscopische screening?

A

5 jaar na diagnose type 1
meteen na diagnose type 2

240
Q

wanneer urine screenen?

A

na 5 jaar bij type 1
meteen na diagnose type 2

241
Q

Wat is een normale albumine uitscheiding?

A

<20 mg/dag

242
Q

Wat is microalbiminurie?

A

30-300 mg/dag

243
Q

Hoeveel procent van diabetes type 1 patienten heeft na 20 jaar background retinopathie?

A

bijna 100%

244
Q

Hoeveel procent van diabetes type 1 patienten heeft na 20 jaar proliveratieve retinopathie

A

30%

245
Q

Hoeveel procent van diabetes type 1 patienten heeft na 10 jaar background retinopathie

A

45%

246
Q

waneer begint proliveratieve retinopathie bij de eerste type 1 patienten?

A

10 jaar na de diagnose

247
Q

Hoeveel procent van de diabetes type 2 patienten heeft bij het stellen van de diagnose al diabetische retinopathie?

A

20%

248
Q

Hoeveel procent van de diabetes type 2 patienten heeft bij het stellen van de diagnose al proteinurie?

A

10-37%

249
Q

Hoeveel procent van de diabetes type 2 patienten heeft bij het stellen van de diagnose al angina pectoris?

A

10%

250
Q

Hoeveel procent van de diabetes type 2 patienten heeft bij het stellen van de diagnose al diabetische neuropathie?

A

9%

251
Q

Hoeveel procent van de diabetes type 2 patienten heeft bij het stellen van de diagnose al een myocard infarct?

A

5%

252
Q

Wat is de behandeling voor hypoglycemie?

A

indien aanspreekbaar;
10-25 gram glucose
indien niet aanspreekbaar;
50ml 50% glucose intraveneus (50g/100ml)
1 mg glucagon subcutaan of intramusculair (als hypo minder dan 45 min bestaat en er geen lever insuficientie/ziekte is)

253
Q

Wat is proinsuline?

A

insuline + c-peptide aan elkaar vast

254
Q

Wat moet je doen bij een hypoglycemie die is veroorzaakt door sulfyreum derivaat?

A

lang glucose geven (het blijft 24 uur werken)

255
Q

Wat zijn symptomen van een hypoglycemie?

A

zweten
trillen
tachycardie
nerveusiteit
honger
verwardheid
raar gedrag
moeheid
zicht beperking
tintelende mond
agresie
zwakte
duizeligheid
hoofdpijn
epilepsie

256
Q

bij welke glucose concentratie beginnen klachten op te treden van een hypoglycemie?

A

<3,2 mmol/L

257
Q

Bij welke glucose concentratie treed cognitieve disfunctie op?

A

<2,8

258
Q

Bij welke glucose concentratie kan een patient in coma raken?

A

<1,5 mmol/L

259
Q

Bij welke patienten treed vaak hypoglymia unawareness op?

A

mensen die scherp zijn ingesteld een vaak hypoglycemieen krijgen

260
Q

Wat zijn oorzaken van een hypoglycemie?

A

alcohol en betablockers

261
Q

Wat zijn symptomen van een ketoacidose?

A

braken/misselijkheid
veel plassen > uitdroging en dorst
gewichtsverlies
hyperglycemie
buikpijn
zwakte
hypotensie
warme droge huid
hypothermie
verlaagd bewustzijn
hyperventilatie
aceton lucht
ketonen in de urine
acidose (<7.30)

tachycardie
tekort aan natrium en kalium (toch hoog extracellulair kalium)
clapotage (klotsen van maag, de maag staat stil, daardoor wordt maagzuur niet afgevoerd)

262
Q

Waarop geeft clapotage een risico?

A

aspiratie

263
Q

worden ketonlichamen ook bij gezonde personen in de urine gevonden?

A

ja

264
Q

Wat zijn oorzaken van een ketoacidose?

A

stoppen met insuline gebruik
myocard infarct
infectie
te weinig insuline
trauma
zwangerschap
operatie

265
Q

Wat is de behandeling van ketoacidose?

A

insuline
vocht
electrolyten
oorzaak behandelen

266
Q

Wat is het verschil tussen ketoacidose en hyperglycemische hyperosmotische ontregeling?

A

HHO
onstaat na dagen/weken tegenover <24 uur
verlaagd bewustzijn
epilepsie
krampen
geen buikpijn
geen kussmaul ademhaling
geen aceton lucht
geen missellijkheid/braken
hogere glucose (>33,3)
hogere ph (>7,30)
geen of weinig ketonlichamen

267
Q

Wat is het doel van de behandeling van diabetes?

A

bloedsuiker tussen 4,4-7,2 mmol/L > symptoom bestrijding
A1c < 53
glucose na maaltijd <10 mmol/L
voorkomen complicaties
voorkomen hyper/hypo

268
Q

Wat is het aanbevolen dieet voor iemand met diabetes?

A

gewoon gezond (alcohol niet verboden)
< 10% sucrose
<10% verzadigd vet
veel vezels

269
Q

Wat zijn de voordelen van bewegen voor een diabetes patient?

A

verminderd progressie type 2 met 30-60%
verminderd hvz risico
verbeterd bloedsuikerspiegel
laagste lange termijn mortaliteit bij type 2 patienten met beste cardiovasculaire fittness

270
Q

Welke tabletten voor diabetes type 2?

A

chollesterol remmers
metformin
sulfonylureum derivaten
GLP-1
glitazones
DPP-4 remmers
sodium glucose transport inhibitors

271
Q

Wat doet metformin?

A

remt de glucose productie uit de lever en verbeterd insuline gevoeligheid

272
Q

Wat zijn bijwerkingen van metformin?

A

lactaat acidose en diaree

273
Q

Wat doen sulfonylureum derivaten en GLP-1?

A

pancreas maakt meer insuline
minder glucose productie in lever
stimuleert opname in spieren
remt maaglediging

274
Q

Wat zijn de bijwerkingen van sulfonylureum derivaten en GLP-1?

A

te lage bloedcellen (sluiten k kanalen in b cellen)
misselijkheid

275
Q

Wat doet glitazones?

A

het maakt het lichaam insuline gevoeliger

276
Q

Wat doen DPP-4 remmers?

A

het zorgt dat GLP-1 langer actief blijft

277
Q

Wat doen sodium glucose transport inhibitors?

A

remt reabsorbtie van glucose in de urine

278
Q

Wat zijn bijwerkingen van sodium glucose transport inhibitors?

A

urineweg infectie en uitdroging

279
Q

Wat is het voordeel van subcutane injectie?

A

langzame opname

280
Q

Waarom duurt het lang voordat humaan glucose wordt opgenomen?

A

6 moleculen vormen hexameren, die moeten eerst uit elkaar vallen

281
Q

plekken waar je insuline kan inspuiten van hoge naar lage absorbtie snelheid

A

buik
arm
bovenbeen

282
Q

Wat is het effect van temperatuur op de absorbtiesnelheid van insuline?

A

bij hogere temperatuur hogere snelheid

283
Q

Wat gebeurd er als insuline intramusculair wordt ingespoten?

A

zeer snelle opname

284
Q

Wat is het gevaar van telkens op de zelfde plek insuline spuiten?

A

lipohypertrofie > snelle opname

285
Q

Hoeveel procent kan de insuline opname per dag verschillen?

A

25%

286
Q

wat is de werking van humane insuline?

A

begint in 30 min, piek in 2-4 uur, werkt 5-8 uur

287
Q

Waarvoor is basaal insuline?

A
  • Om glucose productie uit de lever te controleren
  • Voor voldoende glucose opname naar de perifere weefsel tijdens vasten/s’nachts
288
Q

Hoeveel procent van de insuline wordt normaal door de lever geklaard?

A

20-80%

289
Q

Wat is de behandeling van diabetes type 1?

A

dieet + beweging
insuline (50% bij de maaltijd + 50% basaal)

290
Q

Wat is de behandeling van diabetes type 2?

A

dieet + beweging
als nodig medicatie

291
Q

Wat is het eerste medicijn dat wordt voorgeschreven aan een diabetes type 2 patient?

A

metformin

292
Q

Wat is het normale beloop van diabetes?

A

insuline afhankelijkheid

293
Q

Wat is efectiever voor de verlaging van het cardiovasculaire risico, glucose therapie of bloeddruk verlaging?

A

bloeddruk verlaging

294
Q

Wat is Euglycemische hyperinsuline clamping?

A

Insuline infuus en glucose infuus > steady state
Bij welke insuline spiegel wordt hoeveel glucose opgenomen

295
Q

Wat komt er uit euglycemische hyperinsuline clamping bij een diabetes patient?

A

glucose concentratie is lager (er wordt meer insuline aangemaakt)

296
Q

Hoeveel procent van de bevolking heeft insuline resistentie?

A

25%

297
Q

Wat is meestal de oorzaak van insuline resistentie?

A

postreceptor

298
Q

Wat gebeurd er als iemand minder GLUT 4 transporters heeft?

A

insuline resistentie

299
Q

Wat is het gevolg van insuline resistentie?

A

een onbalans door weefsels waarbij wel/geen receptors nodig zijn
verhoogde nove lipogenese

300
Q

wat zijn risico factoren voor insuline resitentie?

A

hoger gewicht
minder bewegen
meer visceraal vet

301
Q

Wat zijn de risicos van metabool syndroom?

A

coronary artery disease
hoge bloeddruk
2x zo grote kans om in 5-10 jaar hvz te krijgen

302
Q

hoeveel procent van de bevolking heeft metabool syndroom?

A

30-40%

303
Q

Wat zijn de criteria voor metabool syndroom?

A

hogere middel omtrek
triglyceriden >1.7 mmol/L
verlaagd HDL-C <1.0 mmol/L
verhoogde bloeddruk >130 systolisch of >85 diastolisch
verhoogds nuchter glucose >5,6

304
Q

Wat zijn de 3 theorien over metabool syndroom?

A

hoog insuline en glucose > vasoconstrictie en zoutretentie
insuline resistentie > vldl productie > atherosclerosis
insuline resistentie > meer infectie en trombose

305
Q

Wat is de behandeling van metabool syndroom?

A

bloeddruk verlagen
overgewicht behandelen
meer bewegen
stoppen met roken

306
Q

Wat is het doel van de behandeling van metabool syndroom?

A

7-10% afvallen per jaar > gezond gewicht
minstens 30 min bewegen 5x per week
minder verzadigd vet, transvet en cholesterol
risicofactoren verminderen
meer HDL
lagere bloeddruk
lager glucose

307
Q

Wat is het nadeel van intensieve behandeling van diabetes?

A

3x zo grote kans op hypoglycemie
gewichtstoename

308
Q

Wat zijn de voordelen van intensieve behandeling van diabetes?

A

verlaagde kans op microvasculaire en cardio vasculaire complicaties
minder effect op macrovasculaire complicaties
(meer effect bij snel beginnen, nog effect na stoppen)

309
Q

Wat zijn risicofactoren voor het ontstaan van diabetische complicaties?

A

man
lange ziekte duur
hyperglycemie
roken
hoge bloeddruk
microalbiminurie

310
Q

Wat is de oorzaak van lichtgevoelige porferie?

A

stapeling van uroporfyrinogeen, protoporfyrinogeen of protoporfyrine

311
Q

Waar heeft iemand met lichtgevoelige porferie een tekort aan?

A

ferrochelatase

312
Q

Wat is de oorzaak van acute porferie?

A

fout in PGB

313
Q

Wat gaat er mis bij een aanval van acute porferie?

A

ala stapeling

314
Q

Wat zijn symptomen van een acute porferie aanval?

A

hepatocellulair carcinoom
nierinsufficientie
rode urine (geen bloed)
tachicardie en hypertensie
hyponatriemie
neurologische afwijkingen

315
Q

Wat zijn uitlokkende factoren voor en acute porferie aanval?

A

geneesmiddelen met cytochroom interactie
hormonale veranderingen
infecties
callorische restrictie
roken
alcohol

316
Q

Wat is het idee achter een heem arginaat bij acute porferie?

A

negatieve terugkoppeling, remt alas- 1

317
Q

Wat is de behandeling van acute porferie?

A

koolhydraten
pijnstillers
betablokkers
uitlokkende factoren behandelen
heem arginaat

318
Q

Waardoor wordt alcohol afgebroken?

A

alcohol dehydrogenase en aldehyde dehydrogenase

319
Q

Hoe bereken je het alcohol promilage?

A

Promilage = alcohol/ liter (denk er aan det een mens voor 60% uit water bestaat)

320
Q

Waardoor wordt vetstapeling bij alcoholgebruik veroorzaakt?

A
  • remming b-oxidatie
  • stimulatie van glycerol 3 fosfaat synthese
321
Q

wie kan het beste tegen alcohol?

A

een man die incidenteel drinkt kan beter tegen alcohol dan een vrouw die vaak drinkt

322
Q

Waarin wordt ethanol omgezet?

A

acetaat

323
Q

wat is c-peptide?

A

een maat voor endogene insuline secretie
(nauwelijks geklaard door de lever)

324
Q

Waardoor wordt c-peptide afgegeven?

A

de pancreas

325
Q

Waar wordt GLP-1 afgegeven?

A

L-cellen in endotheel van de darm

326
Q

Wat doet GLP-1?

A

bind aan een receptor op de beta cel en zorgt voor een toename van de glucose afhankelijke insuline secretie
onderdrukt glucagon secretie
remt maaglediging
meer betacellen
hogere insuline gevoeligheid

327
Q

Waar wordt GIP afgegeven?

A

k cellen, endotheel van de dikke en dunnen darm

328
Q

Wat breekt GIP en GLP-1 af?

A

DPP-4

329
Q

Welke mensen hebben minder GLP-1

A

mensen met een gestoorde glucose tollerantie waaronder mensen met diabetes type 2

330
Q

Wat is het effect van een GLP-1 infuus op diabetes type 2?

A

Infuus ‘geneest’ diabetes type 2
Effect neemt niet af
verminderd insuline resistentie
vertraging maaglediging > vermindering eetlust > vermindering gewicht

331
Q

Wat is het probleem met GLP-1 tabletten?

A

glp 1 wordt afgebroken in de maag en heeft een hele korte halfwaarde tijd daarom geen tablet
glp1 agonisten met langere halfwaarde tijd en dpp4 antagonisten
1x per week beter dan 2x per dag

332
Q

Wat is het nadeel van GLP-1?

A

verhoogde kans op pancreatitis
kleine kans op hypoglycemie

333
Q

Wat is het nadeel van DPP-4 remmers?

A

verhoogde kans op luchtweg ontsteking
kleine kans op hypoglycemie

334
Q

Wat is het gevolg van een roux en y gastric bypass?

A
  • Glp1, pyy en insuline omhoog
  • Bloedsuikers meteen omlaag
  • Insuline gevoeligheid herstel
  • Hoe sneller na diagnose hoe beter
335
Q

Wat is de henderson hasselbalch vergelijking?

A

ph-pka = log ([a-][ha])
alleen niet geioniseerde vorm paseert membranen

336
Q

Wat is biologische beschikbaarheid?

A

de fractie van de toegediende dosis die de systemische circulatie intact bereikt

337
Q

Wat is het verdelingsvollume?

A

hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam/concentratie geneesmiddel in het bloed

338
Q

Wat is het bloedvollume?

A

6 L

339
Q

Wat is het extracelulair volume?

A

12 L

340
Q

Wat is het totale lichaamswater?

A

42 L

341
Q

Wat betekend een fictief verdelingsvollume?

A

dat het middel ergens anders zit dan in het bloed

342
Q

Wat gebeurd er met eiwit gebonde stoffen?

A

die worden bij een gezond persoon nauwelijks uitgescheiden

343
Q

Waarbij neemt de vrije fractie (die uitgescheiden kan worded) toe?

A

nier/lever insuffiecientie
gelijktijdig gebruik van meerdere geneesmiddelen (competitie)

344
Q

Welke omzettingen vinden er in de lever plaats met betrekking tot geneesmiddel afbraak?

A

actief >niet actief
actief > actief
niet actief > actief
vetoplosbaar > water oplosbaar

345
Q

Wat zijn fase I reacties?

A

oxidatie
hydrolyse
reductie

346
Q

Welk enzym hoort bij oxidatie?

A

cytochroom P450

347
Q

Welk enzym hoort bij hydrolyse?

A

esterase

348
Q

Welk enzym hoort bij reductie?

A

reductase

349
Q

Welk enzym hoort bij acetyl?

A

N-acetyltransferases

350
Q

Welk enzym hoort bij glucuronide?

A

glucuronyltransferases

351
Q

Welk enzym hoort bij sulfaat?

A

sulfotransferases

352
Q

Wat zijn fase II/conjugatie reacties?

A

acetyl
glucuronide
sulfaat

353
Q

waardoor worden fase I reacties met name beinvloed?

A

inductie

354
Q

Na hoeveel halfwaarde tijden is een geneesmiddel uit het lichaam?

A

4-5

355
Q

Wat is de formule voor steady state?

A

Css= (Dxt1/2)/(Vdxln2xt)
t is doseringstijd in uur

356
Q

Wat is de formule voor klaring?

A

klaring=Q x (Cin-Cuit)/Cin