Lessons Flashcards
1
Q
opruimen
A
to clean
2
Q
uitdoen
A
to switch of
3
Q
water geven
A
to water
4
Q
op slot doen
A
to lock
5
Q
opladen
A
to charge
6
Q
vuilnis
A
trash
7
Q
buiten te zetten
A
to take out
8
Q
pittig
A
spicy
9
Q
gestrest
A
stressed
10
Q
ik voel me
A
I feel
11
Q
frustrerend
A
frustrating
12
Q
echt
A
real/really
13
Q
waardeeren
A
appreciate
14
Q
stemming
A
mood
15
Q
geweldig
A
great
16
Q
Ik wilde
A
I wanted
17
Q
Ik moest
A
I had to
18
Q
Ik kon
A
I could
19
Q
sturen via een bericht
A
send via a message
20
Q
de afspraak
A
meeting
21
Q
andere
A
another
22
Q
voorbereiden
A
to prepare
23
Q
maat
A
size
24
Q
juist
A
correct
25
kaartje
ticket
26
de vertraging
the delay
27
aanbevelen
to recommend
28
kwijt
lost
29
rekenen
to count
30
verdergaan
to continue
31
meegaan
to go along
32
elkaar
each other
33
in plaats van
instead of
34
klinken
to sound
35
Die dan maar
I'll go with that one
36
weer
weather
37
vooltoid
complete
38
stijgen
to rise
39
dallen
to fall
40
zakken
to fail
41
slagen
to succeed
42
toestand
condition
43
toegang
access
44
dun
thin
45
dik
thick
46
went
gaan / ging / ben geggan
47
became
worden / werd / ben geworden
48
said
zeggen / zei / heb gezegd
49
came
Kommen / kwam / ben gekomen
50
gave
geven / gaf / had gegeven
51
bought
koop / kocht / heb gekocht
52
saw
zien / zag / heb gezien
53
ate
eten / at / heb gegeten
54
was/ have been
ben / was / ben geweest
55
had / have had
hebben / had / gehad
56
dutje
a nap
57
did, have done
doen / deed / gedaan
58
to leave
vetrekken
59
left, have left
vertrekken / vertrok / is vertrokken
60
left
links
61
right
rechts
62
to be honest
om eerlijk te zijn
63
actually
eigenlijk
64
by the way
trouwens
65
so to speak
zeg maar
66
well yes
nou ja
67
you know
weet je
68
ever
ooit
69
cause
oorzak
70
reason
reden
71
consequence
gevolg
72
to happen
gebeuren
73
because (reason)
omdat
74
75
That doesn’t make sense
Dat slaat nergens op
76
To practice
Oefenen
77
Verwachting
Expectation
78
Just
net
79
relative
betrekkelijk
80
to limit to / confine to
beperken tot
81
to be accustomed to
wennen an / (in the past) Ik ben gewend aan.
"Ik ben gewend aan het harde werk"
82
to propose
voorstelen "Ik steel voor dat ..."
83
to solve
oplossen "Ik loos op een problem"
84
to bring
meebring
85
to invent
uitvinden
86
slechts
only
87
enkelvoud
singular
88
meervoud
plural
89
to mean
betekenen
90
I mean,...
Bedoelen ("Ik bedoel,...")
91
92