Lesson 3: Postitive/negative Flashcards
1
Q
Es saprotu
A
Ik begrijp
2
Q
Es nesaprotu
A
Ik begrijp het niet
3
Q
Es gribu
A
Ik wil
4
Q
Es negribu
A
Ik wil niet
5
Q
Es runāju
A
Ik spreek
6
Q
Es nerunāja
A
Ik spreek niet
7
Q
Man ir
A
Ik heb
8
Q
Man nav
A
Ik heb geen