Lesson 10 Flashcards
1
Q
week
A
week
2
Q
de dagen van de week
A
the days of the week
3
Q
the days of the week
A
de dagen van de week
4
Q
welke dag (van de week)?
A
which day of the week?
5
Q
which day of the week?
A
welke dag (van de week)?
6
Q
Maandag
A
Monday
7
Q
Monday
A
Maandag
8
Q
Tuesday
A
Dinsdag
9
Q
Dinsdag
A
Tuesday
10
Q
Wednesday
A
Woensdag
11
Q
Woensdag
A
Wednesday
12
Q
Donderdag
A
Thursday
13
Q
Thursday
A
Donderdag
14
Q
Vrijdag
A
Friday
15
Q
Friday
A
Vrijdag
16
Q
Zaterdag
A
Saturday
17
Q
Saturday
A
Zaterdag
18
Q
Zondag
A
Sunday
19
Q
Sunday
A
Zondag
20
Q
De maand
A
the month