les verbes en -ER Flashcards
1
Q
adorer
A
liefhebben
2
Q
aimer
A
houden van
3
Q
détester
A
hater
4
Q
cohabiter
A
samenwonen
5
Q
habiter
A
wonen
6
Q
noter
A
noteren
7
Q
parler
A
praten
8
Q
présenter
A
voorstellen
9
Q
travailler
A
werken
10
Q
regarder
A
kijken
11
Q
souligner
A
onderlijnen
12
Q
encercler
A
omcirkelen
13
Q
déjeuner
A
lunchen
14
Q
discuter
A
discussiëren
15
Q
téléphoner
A
telefoneren
16
Q
accepter
A
accepteren
17
Q
refuser
A
weigeren
18
Q
inviter
A
uitnodigen
19
Q
souhaiter
A
wensen
20
Q
féliciter
A
feliciteren
21
Q
garder
A
bewaren
22
Q
publier
A
publiceren
23
Q
porter
A
dragen
24
Q
participer
A
deelnemen
25
rencontrer
ontmoeten
26
visiter
bezoeken
27
marier
trouwen
28
conjuguer
vervoegen
29
écouter
luisteren
30
jouer
spelen
31
réviser
herhalen
32
retrouver
weerzien
33
trainer
rondhangen
34
demander
vragen
35
poser (une question)
(een vraag) stellen
36
divorcer
scheiden
37
penser
denken
38
trouver
vinden
39
chercher
zoeken
40
gagner
winnen
41
ranger
opruimen
42
manger
eten
43
corriger
verbeteren
44
changer
veranderen
45
plonger
duiken
46
encourager
aanmoedigen
47
interroger
ondervragen
48
avancer
doorlopen
49
commencer
beginnen
50
déplacer
verplaatsen
51
affacer
wissen
52
lancer
gooien
53
placer
plaatsen
54
remplacer
vervangen
55
acheter
kopen
56
lever
opsteken, opheffen
57
se lever
opstaan
58
peser
wegen
59
mener
leiden, brengen
60
promener
uitlaten
61
se promener
wandelen
62
geler
vriezen
63
s'appeler
heten
64
appeler
bellen
65
rappeler
terugbellen
66
se rappeler
zich herinneren
67
jeter
gooien
68
rejeter
afwijzen
69
payer
betalen
70
nettoyer
poetsen
71
essayer
proberen
72
employer
gebruiken
73
appuyer
drukken
74
envoyer
sturen
75
s'ennuyer
zich vervelen
76
essuyer
afdroge
77
s'essuyer
zich afdrogen
78
compléter
afmaken
79
préférer
verkiezen
80
espérer
hopen
81
s'inquiéter
zich ongerust maken
82
posséder
bezitten
83
répéter
herhalen
84