les tâches ménagères Flashcards
de boodschappen doen
faire les courses
bed opmaken
faire le lit
opruimen
ranger
kuisen/schoonmaken
nettoyer
afstoffen, het stof wegnemen
enlever la poussière
vegen
balayer
de stofzuiger
l’aspirateur (m.)
stofzuigen
passer l’aspirateur
wassen (≠ ZICH wassen)
laver (≠ SE laver)
de ramenwasser
le laveur de vitres
koken
cuisiner
een maaltijd klaarmaken
préparer un repas
de brooddoos klaarmaken
préparer la boîte à tartines
(de aardappelen) schillen
peler (les pommes de terre)
de tafel zetten óf de tafel afruimen
mettre la table óf débarrasser la table
de tafel afvegen
essuyer la table
de vaat, afwas
la vaiselle
de afwas doen
faire la vaisselle
de afwasmachine
le lave-vaisselle
de vaat afdrogen
essuyer la vaisselle
de afwas leeg maken
vider le lave-vaisselle
de was
le linge
de vuile kleren in de wasmand doen
mettre les vêtements sales dans le panier a linge
de was sorteren
trier le linge
de
wasmachine
le lave-linge
de was doen
faire la lessive
de kleren wassen
laver les vêtements
de kleren ophangen
suspendre les vêtements
de was opvouwen
plier le linge
de kleren plooien
plier les vêtements
de handdoeken opvouwen
plier les serviettes
de strijk
le rapassage
strijken
repasser
het afval
les déchets
het afval in de vuilbak gooien
jeter les déchets a la poubelle
het afval buiten zetten
mettre les déchets devant la porte
het vuilnis ophalen
ramasser la poubelle
de tuinman
le jardinier
in de tuin werken
travailler dans le jardin
het gras maaien
tondre le pelouse
de haag snoeien
tailler le haie
het onkruid uittrekken
arracher les mauvaises herbes
de planten water geven
arroser les plantes
op de kinderen passen
garder les enfants
verhaaltjes vertellen
raconter des histoires
de kat eten geven
nourrir le chat
de hond uitlaten
promencer le chien
wijden aan
consacrer a
de verdeling
la répartition
dagelijks
quotidien
vuil - proper
sale - propre