LES JOURS, LES MOIS, LES SAISONS, LES FÊTES Flashcards
de dagen, de maanden, de seizoenen, de feesten
een dag
un jour
een week
une semaine
een maand
un mois
maandag
lundi
dinsdag
mardi
woensdag
mercredi
donderdag
jeudi
vrijdag
vendredi
zaterdag
samedi
zondag
dimanche
januari
janvier
februari
février
maart
mars
april
avril
mei
mai
juni
juin
juli
juillet
augustus
août
september
septembre
oktober
octobre
november
novembre
december
décembre
de zomer/in de zomer
l’été / en été
de lente/in de lente
le printemps/ au printemps
de winter/in de winter
l’hiver/ en hiver
de herfst/in de herfst
l’automne/ en automne
volgende maand
le mois prochain
vorige week
la semaine passée
de allerheiligenvakantie
les vacances de Toussaint
de kerstvakantie
les vacances de Noël
de paasvakantie
les vacances de Pâques
de zomervakantie
les vacances d’été
1 maart
le premier mars
4 maart
le quatre mars
vijf mei
le cinq mai
twaalf september
le douze septembre
24 december
le vingt-quatre décembre
…jaar geleden
Il y a … ans
binnen 10 minuten
dans 10 minutes (futur)
twee keer per dag
deux fois par jour
elke week
toutes les semaines = chaque semaine
14 dagen
quatorze jours
Volgend jaar - vorig jaar
l’année prochaine - L’année passée
Volgende dinsdag - vorige dinsdag
mardi prochain - mardi passé
Voor de match - na de match
avant le match - après le match
de volgend dagen
les prochains jours
gisteren
hier
morgen
demain
overmorgen
après-demain
eergisteren
avant-hier
een weekend
un week-end